rul-20220208-atr-000013

Aanleiding

Er is een verzoek om zekerheid vooraf ingediend ten aanzien van de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X treedt op als hoofdkantoor van de X-groep. De X-groep maakt deel uit van een internationaal opererend concern, actief in de dienstverlenende sector. De X-groep ontplooit operationele activiteiten in het buitenland en in Nederland. In Nederland worden door X en de Nederlandse groepsvennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [26–75] werknemers. Y houdt een ruime meerderheid van de aandelen in X. Z houdt alle aandelen in Y en W. W, Y en Z, vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (Verdragsland A), worden in hun land van vestiging aangemerkt als een transparante entiteit. Voor Nederlandse fiscale doeleinden worden W, Y en Z aangemerkt als niet-transparante entiteiten. W heeft een geldlening verstrekt aan X. Z wordt gehouden door verschillende samenwerkingsverbanden die allen zijn opgericht naar het recht van Verdragsland A en aldaar worden aangemerkt als een transparant samenwerkingsverband. Voor Nederlandse fiscale doeleinden worden zij aangemerkt als niet- transparante samenwerkingsverbanden. De participanten in deze samenwerkingsverbanden zijn allen gevestigd in Verdragsland A, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, en hebben evenmin een Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie waaraan voordelen kunnen worden toegerekend.

Rechtskader

W verzoekt om zekerheid vooraf over de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB). Deze zekerheid wordt gevraagd voor de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldlening verschuldigd door X aan W. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De X-groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of W belastingplichtig is op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. In beginsel is sprake van belastingplicht op grond van het eerste lid, onderdeel e, aangezien W wordt aangemerkt als een Hybride samenwerkingsverband (voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparant en als transparant in Verdragsland A).
4. Vervolgens is beoordeeld of artikel 2.1, vierde lid van de Wet BB van toepassing is. Op grond van dit artikel is W niet belastingplichtig indien aannemelijk wordt gemaakt dat kort samengevat (a) iedere achterliggende gerechtigde die een kwalificerend belang heeft in W volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin hij is gevestigd, aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen en niet een lichaam is waarop zonder tussenkomst van de voordeelgerechtigde artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a, b, c of d van de Wet BB van toepassing zou zijn of (b) er geen achterliggende gerechtigde is die een kwalificerend belang heeft in W.
5. In het gegeven geval is er in beginsel geen achterliggende gerechtigde die een kwalificerend belang heeft in W. Dit zou betekenen dat W niet belastingplichtig is ten aanzien van de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldlening verschuldigd door X op grond van artikel 2.1, vierde lid, onderdeel b van de Wet BB.
6. Omdat in casu niet kan worden uitgesloten dat een achterliggende gerechtigde al dan niet samen met een of meer andere lichamen die met die achterliggende gerechtigde een samenwerkende groep vormen is – mogelijk ten overvloede – stilgestaan bij artikel 2.1, vierde lid, onderdeel a van de Wet BB.
7. De achterliggende gerechtigden zijn de participanten in de samenwerkingsverbanden die tezamen het belang in Z houden. De genoemde participanten zijn allen gevestigd in Verdragsland A, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, en hebben geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie waaraan voordelen kunnen worden toegerekend.
8. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – W is gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en gerechtigd is tot de renten uit hoofde van de geldlening verschuldigd door X met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (‘objectieve toets’).
9. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of W het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse belasting te ontgaan. Hiervoor wordt de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – toegepast. Indien de situatie zonder tussenkomst van de tussenschakel zou leiden tot een hogere Nederlandse bronbelastingclaim, is dat een aanwijzing dat sprake is van een constructie die ertoe strekt de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan. Omdat W geen verplichting heeft om de ontvangen rente van X door te betalen aan een concernmaatschappij, kwalificeert W niet als tussenschakel.
10. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van belasting en er derhalve geen sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB. Toepassing van de objectieve toets is derhalve niet meer aan de orde.
11. Tot slot is er geen sprake van een Hybride entiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel d van de Wet BB.

Conclusie

W is niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldlening verschuldigd door X op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.