rul-20220118-atr-000008

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting en de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. X houdt verschillende deelnemingen en verricht beheersactiviteiten ten behoeve van deze deelnemingen. X oefent daarvoor relevante operationele activiteiten uit in Nederland en wordt door de deelnemingen beloond voor de activiteiten die zij verricht. Deze activiteiten worden uitgeoefend door werknemers van X. De werknemers van X beschikken over professionele kennis en ervaring om de activiteiten te verrichten. X heeft daarvoor eigen kantoorruimte ter beschikking in Nederland. Daarnaast ontplooit het concern operationele activiteiten in Nederland via twee in Nederland gevestigde vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [26-75] medewerkers in Nederland. Y en Z zijn de leden van X en houden gezamenlijk 100% van de lidmaatschapsrechten in X. Y en Z zijn feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (EU). Y en Z functioneren als houdstervennootschappen en verrichten geen operationele activiteiten. A en B houden indirect het belang in X, Y en Z. A en B zijn feitelijk gevestigd in een staat buiten de EU. A en B zijn actief betrokken bij de aansturing van het concern en drijven een materiële onderneming. X zal geen stukken uitgeven die in fiscale zin kwalificeren als schriftelijke aandeelbewijzen of daarmee vergelijkbare stukken. Daarnaast is een lidmaatschapsrecht in X slechts overdraagbaar na voorafgaande schriftelijke toestemming daartoe door alle leden van X. X zal de samenstelling van het ledenbestand bijhouden in een ledenregister.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat geen sprake is van inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting, omdat X niet kwalificeert als houdstercoöperatie zoals gedefinieerd in artikel 1, achtste lid, van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Daarnaast verzoekt men om ook te bevestigen dat Y en Z niet buitenlands belastingplichtig zijn als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 en artikel 17a, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Een houdstercoöperatie is in artikel 1, achtste lid, van de Wet DB gedefinieerd als een Coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het voorafgaande jaar voor 70% of meer (hoofdzakelijk) bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen of natuurlijke personen. Of een Coöperatie voldoet aan de definitie van een houdstercoöperatie wordt in beginsel bepaald op basis van de balans. Ook andere factoren mogen in aanmerking worden genomen, zoals de aard van haar activa, passiva, omzet en winst genererende werkzaamheden en de tijd die het personeel van de Coöperatie kwijt is aan hun werkzaamheden. Het betreft een doorgaans-toets, waardoor er voor een korte periode of een aantal korte perioden kan worden afgeweken van de grens van 70%. Een Coöperatie die zich actief bezighoudt met het beheer van haar investeringen en die in verband hiermee voldoende (kwalitatieve en kwantitatieve) aanwezigheid heeft in Nederland (zoals personeel en een kantoor) kwalificeert niet als houdstercoöperatie.
5. Op basis van de balans kan X worden aangemerkt als een houdstercoöperatie. Dit betekent dat het van belang is om naar de overige factoren te kijken, waaronder de werkzaamheden van het aanwezige personeel. Zoals in de feiten is omschreven, oefent het personeel van X in Nederland voor rekening en risico van X operationele werkzaamheden uit. Zij verrichten deze werkzaamheden vanuit een kantoor in Nederland. Op grond van de beschreven feiten en omstandigheden is vastgesteld dat er voldoende kwalitatieve en kwantitatieve aanwezigheid is in Nederland. Dit betekent dat X niet aangemerkt kan worden als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid, van de Wet DB. Er is derhalve geen inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting.
6. Y en Z houden de lidmaatschapsrechten in X en kunnen mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op grond van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat Y en Z geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging hebben in Nederland.
7. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a, van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zestal categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
8. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb van toepassing is. De antimisbruikbepaling kent een subjectieve en een objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtigen, in dit geval Y en Z, het aanmerkelijk belang houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
9. Beoordeeld is of Y en Z de lidmaatschapsrechten in X houden met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. Y en Z worden indirect gehouden door A en B. A en B drijven een materiële onderneming. Gelet op de materiële onderneming op het niveau van A en B kan er geen sprake van zijn dat Y en Z het aanmerkelijk belang in X houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om bij een ander Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan waar geen zakelijke redenen aan ten grondslag liggen. Artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing.

Conclusie

Op grond van het voorgaande kwalificeert X niet als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid, van de Wet DB en is er om die reden geen inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting. Y en Z zijn niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.