rul-20220118-atr-000005

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s. Men vraagt zekerheid voor de jaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. X staat aan het hoofd van een fiscale eenheid en is actief betrokken bij de aansturing van haar dochtervennootschappen. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door de fiscale eenheid. De activiteiten worden uitgeoefend door [301-500] werknemers in Nederland. A, B, C en D houden gezamenlijk 100% van de aandelen in X. A, B, C en D zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). A, B, C en D functioneren als houdstervennootschappen en verrichten geen operationele activiteiten. De aandelen in A worden via verschillende tussenhoudsters gehouden door E. De aandelen in B worden direct gehouden door F. De aandelen in C worden direct gehouden door G. De aandelen in D worden via verschillende tussenhoudsters gehouden door H. E, F, G en H zijn vennootschappen gevestigd in Verdragsland A. E, F, G en H drijven een materiële onderneming en zijn beursgenoteerd. A, B, C en D hebben leningen verstrekt aan X. In het kader van dit verzoek is ervan uitgegaan dat A, B, C en D deel uitmaken van een samenwerkende groep.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf ziet op de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB). Deze zekerheid wordt gevraagd voor de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldleningen verschuldigd door X aan A, B, C en D. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Allereerst is gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB. Vanwege het feit dat A, B, C en D deel uitmaken van een samenwerkende groep en gezamenlijk 100% van de aandelen in X houden, kwalificeert X als een aan A, B, C en D, de voordeelgerechtigden, gelieerde inhoudingsplichtige. Verdragsland A is geen laagbelastende jurisdictie.
5. Vervolgens is beoordeeld of sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1 van de Wet BB. Gelet op het feit dat A, B, C en D, de voordeelgerechtigden, zijn gevestigd in Verdragsland A, zijn A, B, C en D niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldleningen verschuldigd door X op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BB.
6. Daarnaast hebben A, B, C en D geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie en zijn derhalve niet belastingplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BB.
7. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – A, B, C en D zijn gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en gerechtigd zijn tot de renten uit hoofde van de geldleningen verschuldigd door X met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (‘objectieve toets’).
8. Beoordeeld is of A, B, C en D gerechtigd zijn tot de renten uit hoofde van de aan X verstrekte geldleningen, met als hoofddoel om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan waar geen zakelijke redenen aan ten grondslag liggen. De (in) directe aandeelhouders van A, B, C en D drijven een materiële onderneming en zijn beursgenoteerd. Gelet op de materiële onderneming op het niveau van E, F, G en H kan er geen sprake van zijn dat A, B, C en D gerechtigd zijn tot de renten uit hoofde van de aan X verstrekte geldleningen, met als hoofddoel om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan waar geen zakelijke redenen aan ten grondslag liggen. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet BB.
9. Aangezien A, B, C en D in geen van de betrokken landen als transparante vennootschappen worden aangemerkt, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen d en e, van de Wet BB.

Conclusie

Gelet op artikel 2.1 van de Wet BB zijn A, B, C en D niet belastingplichtig ter zake van de voordelen in de vorm van renten uit hoofde van de geldleningen verschuldigd door X. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.