rul-20220111-atr-000015

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een Coöperatie opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal concern met een hoofdkantoor in een staat buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A), welke actief is in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en haar Nederlandse groepsvennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [<10] werknemers in Nederland. Het doel van X is om te investeren in verschillende portfoliovennootschappen. Dit doet zij onder andere via Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Y is een Houdstervennootschap. Het personeel in Nederland werkt voor rekening en risico van Y, heeft professionele kennis en ervaring, is verantwoordelijk voor de selectie en aansturing van de investeringen en zal in dat kader verantwoordelijk zijn voor strategische beslissingen. Y heeft eigen kantoorruimte ter beschikking. Y houdt een belang in Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de EU. Y is (met invloed van X en de uiteindelijke moedermaatschappij) actief betrokken bij het aansturen van Z. Z is een operationele vennootschap die activiteiten verricht in het verlengde van de activiteiten van de groep als geheel.

Rechtskader

Het verzoek van Y om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van Y binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van Y in Z. Y houdt meer dan 5% van de aandelen in Z. Z heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat Z kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of Z voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Z, de deelneming van Y, is een operationele deelneming. Zij verricht activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. Y legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en Z. Z wordt aldus bij Y niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor Z aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van Y in Z.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van Y in Z. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 juli 2021 tot en met 31 december 2025.