rul-20220111-atr-000006

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern (de A-groep), actief in de dienstverlenende sector. De A-groep heeft in Nederland verschillende vennootschappen. In Nederland worden door X en de Nederlandse groepsvennootschappen bedrijfseconomische activiteiten uitgeoefend door [301-500] werknemers (X-groep). X is een Houdstervennootschap die zich actief bezighoudt met het aansturen van haar deelnemingen. X houdt (nagenoeg) alle aandelen in een viertal deelnemingen, opgericht naar het recht van een staat buiten de Europese Unie (EU). Twee van deze deelnemingen houden meerdere (in)directe deelnemingen. Bijna alle (in)directe deelnemingen zijn operationele vennootschappen en zijn net als het concern actief in de dienstverlenende sector. De activiteiten van de deelnemingen liggen in het verlengde van de activiteiten van de groep in haar geheel. A is de tophoudster van dit concern en is gevestigd in een staat buiten de EU. A is beursgenoteerd en treedt op als hoofdkantoor van de groep. A verricht sturende activiteiten voor de A-groep in haar geheel.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf ziet op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling ter zake van de belangen van X in door haar gehouden buitenlandse deelnemingen. Bij toepassing van de deelnemingsvrijstelling dient er voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er mag tevens geen sprake zijn van een als belegging gehouden deelneming als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelnemingen worden getoetst. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De A-groep oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op de belangen van X in haar buitenlandse deelnemingen. X houdt (bijna) alle aandelen in de verschillende deelnemingen, opgericht naar het recht van een staat buiten de EU. De buitenlandse deelnemingen hebben ieder een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat zij kwalificeren als niet-transparante entiteiten. Derhalve wordt ten aanzien van alle deelnemingen voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of de buitenlandse deelnemingen voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien een deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van deze deelneming overeenkomen met de activiteiten van de groep in haar geheel.
6. Bijna alle (in)directe deelnemingen van X zijn operationele vennootschappen. Zij verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van de A-groep in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen. Het oogmerk van het houden van de deelnemingen is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De deelnemingen worden aldus niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor deze buitenlandse deelnemingen voldaan aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij X op haar belangen in de buitenlandse deelnemingen.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing bij X op de belangen die zij houdt in de buitenlandse deelnemingen. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.