rul-20220111-atr-000002

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X, Y en Z zijn vennootschappen gevestigd in Nederland en maken – als dochtermaatschappijen – deel uit van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting. X is opgericht naar Nederlands recht. Y en Z zijn opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie (EU). X, Y en Z behoren tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische activiteiten uitgeoefend door de fiscale eenheid en andere in Nederland gevestigde vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [151-300] werknemers in Nederland. X, Y en Z treden op als houdstervennootschappen. Ze houden elk een of meerdere (in)directe deelnemingen, zowel binnen als buiten de EU, en zijn actief betrokken bij het aansturen van hun (in)directe deelnemingen. De deelnemingen houden zich bezig met operationele activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern als geheel. Het hoofdkantoor van het concern is gevestigd in een staat buiten de EU waarmee Nederland een verdrag heeft.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X, Y en Z uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X, Y en Z binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X, Y respectievelijk Z in de buitenlandse deelnemingen. X, Y respectievelijk Z houden meer dan 5% van de aandelen in de buitenlandse deelnemingen. De buitenlandse deelnemingen hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M, zodat de buitenlandse deelnemingen kwalificeren als niet- transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of de buitenlandse deelnemingen voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien een deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van deze deelneming overeenkomen met de activiteiten van de groep in haar geheel. De activiteiten van de buitenlandse deelnemingen liggen in het verlengde van de activiteiten van het concern als geheel. Het oogmerk van het houden van de buitenlandse deelnemingen is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen in de buitenlandse deelnemingen.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van X, Y respectievelijk Z in de buitenlandse deelnemingen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 februari 2021 tot en met 31 december 2025.