Aanleiding
Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vraag of er sprake is van inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting en de buitenlandse belastingplicht en de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2021.
Feiten
X is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X houdt direct en indirect verschillende vennootschappen en coöperaties die opgericht zijn naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland zijn gevestigd. Een aantal van deze vennootschappen en één Coöperatie (gezamenlijk hierna: Y) functioneren als houdstervennootschappen en houden verschillende buitenlandse deelnemingen (hierna: de deelnemingen). X en Y behoren tot een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. Het doel van het concern is om te investeren in verschillende portfoliovennootschappen. Het concern beschikt over een investeringsplatform in Nederland dat onder andere wordt uitgeoefend op het niveau van X. X oefent daarvoor relevante operationele activiteiten uit in Nederland. Het personeel in Nederland werkt voor rekening en risico van X. Het personeel heeft professionele kennis en ervaring, is verantwoordelijk voor de selectie en aansturing van de investeringen en zal in dat kader verantwoordelijk zijn voor strategische beslissingen. X heeft daarvoor eigen kantoorruimte ter beschikking in Nederland. Y is actief betrokken bij de aansturing van de deelnemingen. Voor zover nodig, wordt personeel ter beschikking gesteld aan Y. Hiervoor is voldoende personeel aanwezig in Nederland dat in dienst is bij een groepsvennootschap. Daarnaast ontplooit het concern operationele activiteiten in Nederland via een in Nederland gevestigde vennootschap. De activiteiten worden uitgeoefend door in totaal [301-500] medewerkers in Nederland. De deelnemingen van Y zijn opgericht naar het recht van en gevestigd in landen binnen en buiten de Europese Unie (EU). Een deel van de deelnemingen oefent operationele activiteiten uit. Sommige deelnemingen functioneren als houdstervennootschappen en houden belangen in entiteiten die operationele activiteiten uitoefenen. Een van de deelnemingen verricht geen activiteiten meer en is sinds kort inactief. De leden van X houden gezamenlijk 100% van de lidmaatschapsrechten in X en zijn feitelijk gevestigd in een staat buiten de EU.
Rechtskader
Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat geen sprake is van inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting, omdat X niet kwalificeert als houdstercoöperatie zoals gedefinieerd in artikel 1, achtste lid, van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Daarnaast verzoekt men ook te bevestigen dat de leden van X niet buitenlands belastingplichtig zijn als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 en artikel 17a, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Tot slot verzoekt Y om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Dit verzoek ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).
Overwegingen
1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X en Y binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Een houdstercoöperatie is in artikel 1, achtste lid, van de Wet DB gedefinieerd als een Coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het voorafgaande jaar voor 70% of meer (hoofdzakelijk) bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen of natuurlijke personen. Of een Coöperatie voldoet aan de definitie van een houdstercoöperatie wordt in beginsel bepaald op basis van de balans. Ook andere factoren mogen in aanmerking worden genomen, zoals de aard van haar activa, passiva, omzet en winst genererende werkzaamheden en de tijd die het personeel van de Coöperatie kwijt is aan hun werkzaamheden. Het betreft een doorgaans-toets, waardoor er voor een korte periode of een aantal korte perioden kan worden afgeweken van de grens van 70%. Een Coöperatie die zich actief bezighoudt met het beheer van haar investeringen en die in verband hiermee voldoende (kwalitatieve en kwantitatieve) aanwezigheid heeft in Nederland (zoals personeel en een kantoor) kwalificeert niet als houdstercoöperatie.
5. Op basis van de balans kan X worden aangemerkt als een houdstercoöperatie. Dit betekent dat het van belang is om naar de overige factoren te kijken, waaronder de werkzaamheden van het aanwezige personeel. Zoals in de feiten is omschreven, oefent het personeel in Nederland voor rekening en risico van X operationele werkzaamheden uit. Zij verrichten deze werkzaamheden vanuit een kantoor in Nederland. Op grond van de beschreven feiten en omstandigheden is vastgesteld dat er voldoende kwalitatieve en kwantitatieve aanwezigheid is in Nederland. Dit betekent dat X niet aangemerkt kan worden als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid, van de Wet DB. Er is derhalve geen inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting.
6. De leden van X kunnen mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op grond van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat de leden van X geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging hebben in Nederland.
7. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a, van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zestal categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
8. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb van toepassing is. De antimisbruikbepaling kent een subjectieve en een objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtigen, in dit geval de leden van X, het aanmerkelijk belang houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
9. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of de leden van X het belang houden met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval houdt uiteindelijk geen in het buitenland wonend natuurlijk persoon een direct of indirect belang van meer dan 5% in X. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.
10. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.
11. De deelnemingen van Y hebben allen een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat de deelnemingen kwalificeren als niet-transparant. Met uitzondering van een aantal deelnemingen houdt Y een belang van tenminste 5% in de deelnemingen. De belangen die kleiner zijn dan 5% worden op grond van artikel 13, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb aangemerkt als een deelneming. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
12. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de deelnemingen niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
13. Y legt als zodanig een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van de deelnemingen en hun dochtervennootschappen. Om deze reden is voor de deelnemingen aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
14. Met betrekking tot de deelneming die inactief is, is aan de hand van de feiten en omstandigheden beoordeeld of zij aangemerkt dient te worden als een beleggingsdeelneming. Deze deelneming was sinds kort actief en verrichtte bedrijfsmatige activiteiten. Dit betekent dat deze deelneming niet wordt gehouden als belegging in de zin van artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb. Voor de volledigheid is met betrekking tot de inactieve deelneming tevens globaal bekeken of wordt voldaan aan de onderworpenheidstoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb. Uit de verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat de inactieve deelneming onderworpen is aan een naar Nederlandse maatstaven reële heffing.
15. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van Y in de deelnemingen.
Conclusie
X kwalificeert niet als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid van de Wet DB en er is om die reden geen inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting. De leden van X zijn niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van Y in de deelnemingen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026.