rul-20211214-apa-000022

Aanleiding

X heeft een bilateraal verzoek ingediend om zekerheid vooraf te verkrijgen over Verrekenprijzen. Door omstandigheden zijn de aangiften, over de jaren die zijn vastgelegd in de BAPA, al ingediend en is geen sprake meer van zekerheid vooraf.

Feiten

De Z-groep is een internationaal opererende groep in de dienstverleningssector. X is het in Nederland gevestigde hoofdkantoor van de Z-groep met [501–1000] personeelsleden in Nederland. X is verantwoordelijk voor de algemene ondernemingsstrategie, het strategisch management, innovatie, en de productontwikkeling. X ontwikkelt hierbij voor eigen rekening en risico immateriële activa, waarvan X de eigenaar is. De Z-groep opereert op basis van een gedecentraliseerd operationeel model. De lokale vestigingen binnen de Z-groep hebben de autonomie om zelfstandig te opereren en de risico’s te dragen die samenhangen met hun bedrijfsactiviteiten. X ondersteunt de groepsentiteiten door het ter beschikking stellen van immateriële vaste activa. Onderdeel van de groep is het binnen de Europese Unie gevestigde Y. Y is verantwoordelijk voor de dienstverlening in het land waar Y is gevestigd. Teneinde klanten te kunnen houden en nieuwe klanten aan te kunnen trekken exploiteert Y immateriële activa in de vorm van kennis, technologie en systemen die zij betrekt van X. X en Y verrichten binnen de bedrijfsprocessen beiden waardevolle en unieke activiteiten en deze activiteiten zijn in hoge mate onderling geïntegreerd. X en Y zijn beide aan te merken als entrepreneur.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning). Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen). Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO- modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s-lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. De OESO-richtlijnen geven een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s- lengthbeginsel en worden daarom ingevolge het besluit van 22 april 2018, nr. 2018-6865 (verrekenprijsbesluit) als een passende uitleg en verduidelijking van het in artikel 8b Wet Vpb omschreven beginsel gezien.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De OESO-richtlijnen schrijven voor dat een arm’s-lengthbeloning wordt bepaald door middel van een vergelijkbaarheidsanalyse met onafhankelijke partijen. Daarbij dienen de functies, activa en gelopen risico’s van de tested party te worden meegewogen. Binnen de transactie maken beide partijen unieke en waardevolle toevoegingen aan de transactie. Voorts zijn de activiteiten verricht door X en Y dermate met elkaar verweven dat geen van de partijen betrokken bij de transactie kan worden aangemerkt als de minst complexe partij (tested party).
3. De OESO-richtlijnen beschrijven een beperkt aantal methoden voor het bepalen van de arm’s-lengthresultaten. Als deze aanwezig is, geeft de CUP-methode de best mogelijke indicatie van de zakelijkheid van de gehanteerde prijzen. Voor de activiteiten die X en Y verrichten is echter geen CUP aangetroffen. Vanwege de hoge mate van verwevenheid en de waardevolle en unieke bijdrage die beide partijen leveren aan de transactie is de Transactional Profit Split Method geselecteerd om de arm’s-length beloning te bepalen.
4. Nadat alle ondersteunende activiteiten at arm’s-length zijn beloond, vormt de restwinst de beloning voor de gebruikte immateriële activa en de daarmee (uitgeoefende) samenhangende functies. Vanwege de sterke verwevenheid van de activiteiten van X en Y is de restwinst verdeeld op basis van een Transactional Profit Split Methode, waarbij de (relatieve) bijdrage van elk van de partijen als basis is gebruikt voor de winstsplitsing. X ontvangt binnen deze transactie nog een aanvullende vergoeding voor gemaakte kosten.
5. Y maakt in de jaren 2015 en 2016 niet volledig gebruik van de immateriële activa van X en zal daarom over deze jaren een lagere beloning betalen aan X.
6. De bij het verzoek gevoegde contributieanalyse is passend bevonden.

Conclusie

De bevoegde autoriteiten hebben overeenstemming bereikt over de vergoeding voor het gebruik van de immateriële activa van X. Deze overeenstemming is vervolgens uitgewerkt en geformaliseerd in een vaststellingsovereenkomst tussen de Belastingdienst en X. In de vaststellingsovereenkomst is de vergoeding voor het gebruik van de immateriële activa bepaald door eerst de te splitsen winst te bepalen. Daarover wordt het percentage van de splitsing gehanteerd. Dat percentage [[20%-30%] voor X en [>70%] voor Y] wordt toegepast op het te splitsen bedrag. Bovenop dit bedrag worden enkele vergoedingen opgeteld voor X ter dekking van diverse kosten. Tevens is bepaald dat een ingroei en een opstartfase wordt bepaald, ten gunste van Y, voor de jaren 2015 en 2016. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor deze jaren de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.