rul-20211116-atr-000007

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten (Verdragsland A). X drijft een materiële onderneming en is onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland A. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. Het concern verricht operationele activiteiten in Nederland middels Nederlandse groepsvennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [26-75] werknemers in Nederland. Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland A, houdt 100% van de aandelen in X. Naast het aandelenbelang in X, houdt Y 49% van de aandelen in Z. Z is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Y heeft de aandelen in Z verworven in het kader van een joint venture. In het kader van de joint venture zijn X en Z een samenwerking aangegaan op grond waarvan Z verschillende diensten verricht ten behoeve van X, waarvoor Z een vergoeding krijgt. Op grond van deze samenwerking functioneert Z als vertegenwoordiger van X. De samenwerking tussen X en Z is aangegaan op het moment dat partijen niet gelieerd waren. Naast de hiervoor genoemde werkzaamheden worden geen activiteiten verricht in Nederland door of ten behoeve van X. Naar aanleiding van de samenwerking met Z vraagt X zekerheid vooraf over de vraag of zij een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger heeft in Nederland. In Verdragsland A zal niet de positie worden ingenomen dat X een vaste vertegenwoordiger of Vaste inrichting heeft in Nederland.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a, of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland kan heffen. Tevens is van belang het besluit winstallocatie vaste inrichtingen van 15 januari 2011, nr. IFZ 2010/457m (Besluit winstallocatie vaste inrichtingen). Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a, van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van buitenlandse belastingplicht in de zin van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. Voor dit verzoek is derhalve geen economische nexus in Nederland vereist. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat hoewel economische nexus niet relevant is voor dit verzoek, het concern bedrijfseconomisch operationele activiteiten uitoefent in Nederland.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
5. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
6. X heeft geen vaste bedrijfsinrichting tot haar beschikking in Nederland. Aldus is geen sprake van een Vaste inrichting van X in Nederland.
7. Gelet op de specifieke feiten is op basis van het toepasselijke Belastingverdrag onzeker of Z een vaste vertegenwoordiger is van X vanwege de activiteiten die zij verricht ten behoeve van X.
8. Mede gezien het beperkte belang, wordt een praktische benadering overeengekomen in het verlengde van het Besluit winstallocatie vaste inrichtingen. Indien de vergoeding die Z verkrijgt voor de activiteiten die zij verricht ten behoeve van X zakelijk is, zal niet het standpunt worden ingenomen dat Z een vaste vertegenwoordiger is van X in Nederland.
9. Noch in Nederland, noch in Verdragsland A zal de positie worden ingenomen dat X een vaste vertegenwoordiger of Vaste inrichting heeft in Nederland.

Conclusie

Indien de vergoeding die Z verkrijgt voor de activiteiten die zij verricht ten behoeve van X zakelijk is, zal X worden geacht haar onderneming niet uit te oefenen met behulp van Z als zijnde een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb in combinatie met het toepasselijke Belastingverdrag. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.