rul-20211116-atr-000001

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2022 tot en met 2026 aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2021.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag is overeengekomen (“verdragsland A”) en is feitelijk aldaar gevestigd. X is onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland A. X behoort tot een internationaal opererend concern dat actief is in de industriële sector. X verricht verschillende werkzaamheden in Nederland ten behoeve van haar klanten. Deze activiteiten vinden plaats op verschillende locaties in Nederland op de terreinen van haar klanten. De werkzaamheden die X verricht zien onder andere op het uitvoeren van inspecties en installatiewerkzaamheden. De werkzaamheden worden uitgeoefend door werknemers van X en worden op projectbasis verricht. Elk individueel project duurt minder dan twaalf maanden. De organisatie, administratie en het management ten aanzien van de werkzaamheden vinden plaats vanuit Verdragsland A. Het sluiten en onderhandelen van contracten met opdrachtgevers geschieden eveneens in Verdragsland A. Daarnaast wonen de werknemers van X in Verdragsland A. De werknemers gaan tijdelijk naar Nederland om de werkzaamheden te verrichten. De terreinen van haar klanten zijn enkel toegankelijk voor X onder supervisie van de klanten. De werknemers van X hebben geen vrije toegang tot de terreinen waar de werkzaamheden in Nederland worden verricht. Er is niemand in Nederland die – formeel dan wel feitelijk – de bevoegdheid heeft om namens X overeenkomsten te sluiten en deze bevoegdheid gewoonlijk uitoefent.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a, of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A en The Multilateral Convention to implement Tax Treaty related Measures to prevent Base Erosion and Profit Shifting (MLI) te worden bepaald of Nederland kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a, van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over het feit dat geen sprake is van buitenlandse belastingplicht in de zin van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. Voor dit verzoek is derhalve geen economische nexus in Nederland vereist.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
5. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Tevens staat in het verdrag dat een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden alleen een Vaste inrichting vormt in het geval dat de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.
6. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
7. X verricht verschillende werkzaamheden op de terreinen van haar klanten in Nederland. De terreinen van haar klanten staan echter niet ter beschikking aan X. Zoals hiervoor is benoemd, heeft X geen vrije toegang tot de terreinen en zijn de terreinen enkel toegankelijk voor X onder supervisie van haar klanten. Daarnaast is de duur van de werkzaamheden die X verricht korter dan twaalf maanden. Op grond van het verdrag is bepaald dat indien een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden korter dan twaalf maanden duurt, er geen Vaste inrichting aanwezig is. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag, rekening houdend met de bijbehorende bepalingen van het MLI.
8. Er is tevens geen sprake van een persoon in Nederland welke namens X bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent X haar onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2026.