rul-20211109-atr-000003

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal beursgenoteerd concern, actief in de industriële sector. In Nederland worden door de Nederlandse groepsvennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [11 – 25] werknemers. 70% van de aandelen in X worden gehouden door Y. Y is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. Alle aandelen in Y worden gehouden door M, de tophoudster. M, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de Europese Unie (EU), treedt op als hoofdkantoor en drijft een actieve onderneming. De overige 30% van de aandelen in X is in handen van Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de EU. Z drijft een actieve onderneming. X en Y treden op als houdstervennootschappen. M, X, Y en Z zijn actief betrokken bij het aansturen van hun directe deelnemingen. X houdt deelnemingen in X1, X2 en X3 die allen actieve ondernemingen drijven en activiteiten verrichten die in lijn liggen met de activiteiten van M en Z. De (operationele) deelnemingen zijn opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de EU.

Rechtskader

X verzoekt om te bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) van toepassing is op het belang dat zij houdt in de buitenlandse deelnemingen. Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelnemingen worden getoetst. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang dat X houdt in X1, X2 en X
3. X houdt ten minste 5% van de aandelen in de buitenlandse deelnemingen. De buitenlandse deelnemingen hebben allen een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat zij kwalificeren als niet transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de buitenlandse deelnemingen niet dienen te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien een deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van deze deelneming overeenkomen met de activiteiten van de groep in haar geheel.
6. X1, X2 en X3 zijn operationele vennootschappen. Zij verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij(en) en de activiteiten van de kleindochtermaatschappij(en). De buitenlandse deelnemingen worden aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor deze deelnemingen voldaan aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van X in X1, X2 en X3.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in X1, X2 en X3. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.