rul-20211102-atr-000006

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een land binnen de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten (Verdragsland A) en is feitelijk aldaar gevestigd. X is onderdeel van een internationaal concern dat actief is in de dienstverlenende sector. Y is een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in Nederland en is gelieerd aan X. Y bezit dataservers in Nederland waarmee zij hostingdiensten verricht ten behoeve van X en uit hoofde hiervan een marktconforme vergoeding ontvangt van X. Indien het voor het functioneren van de hostingdiensten verreist is, kan X na het krijgen van toestemming van Y de dataservers betreden. Als X de dataservers betreedt, is dat sporadisch en op tijdelijke basis. Er is geen sprake van een persoon in Nederland welke namens X – formeel dan wel feitelijk – bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Daarnaast huurt X een onderdeel van een object van A, een niet-gelieerde partij. Het object wordt beheerd en onderhouden door A op een terrein van A. X heeft alleen toegang tot het onderdeel na (schriftelijke) toestemming van A. In het kader van de huurovereenkomst met A kan X – alleen na voorafgaande kennisgeving – het terrein van A betreden. X zal de overeenkomst met A vóór 1 januari 2022 overdragen aan Y.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a, of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a, van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
5. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
6. Y verricht hostingdiensten ten behoeve van X. De dataservers staan echter niet ter beschikking aan X. Zoals hiervoor is benoemd, kan X enkel na vooraf toestemming van Y de dataservers betreden en als dit gebeurt, is dat sporadisch en op tijdelijke basis.
7. A verhuurt een onderdeel van een object aan X. Gezien de specifieke feiten staat het onderdeel niet ter beschikking aan X. Gezien de beperkte toegangsrechten tot het terrein van A, staat ook het terrein niet ter beschikking van X.
8. Aldus is geen sprake van een Vaste inrichting van X in Nederland.
9. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens X bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.
10. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zestal categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent partij X haar onderneming niet uit met behulp van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.