rul-20211012-atr-000015

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting en de inhoudingsvrijstelling voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. X functioneert als master distributeur voor het concern. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X. Naast operationele activiteiten houdt X ook diverse deelnemingen en is actief betrokken bij de aansturing van deze deelnemingen. De activiteiten worden uitgeoefend door [76-150] werknemers in Nederland. Y, de directe moedermaatschappij van X houdt 100% van de aandelen in X. Y is een vennootschap die feitelijk gevestigd is in een staat binnen de Europese Unie (EU). Y functioneert als houdervennootschap en verricht geen operationele activiteiten. Y houdt daarnaast 100% van de aandelen in Z. Z is een vennootschap die feitelijk is gevestigd in een staat binnen de EU. Z heeft het juridisch en economisch eigendom van IP-rechten verkregen die aan X ter beschikking worden gesteld. De aandelen in X, Y en Z worden via verschillende tussenschakels gehouden door A, een vennootschap die feitelijk gevestigd is in een staat buiten de EU. A is de tophoudster van het concern en is beursgenoteerd. Op het niveau van A wordt een materiële onderneming gedreven.

Rechtskader

X verzoekt om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Y verzoekt om te bevestigen dat zij niet buitenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 en artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Tot slot verzoekt Z dat zij niet buitenlands belastingplichtig is op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a, juncto 17a, onderdeel b Wet Vpb met betrekking tot de royalty’s die zij verkrijgt van X. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. X wordt gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat binnen de EU en aldaar onderworpen aan belastingheffing. Y, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Y wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Y wordt indirect gehouden door A, een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de “wegdenkgedachte” – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X aan A zou – indien A het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
9. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.
10. Y houdt aandelen in X en kan mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste Op grond van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat Y geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging heeft in Nederland.
11. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zestal categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
12. Vervolgens is beoordeeld of Y buitenlands belastingplichtig is naar aanleiding van haar belang in X op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. De antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtige, in dit geval Y, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (“objectieve toets”). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
13. Beoordeeld is of Y het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. Y wordt indirect gehouden door A. A drijft een materiële onderneming en is beursgenoteerd. Gelet op de materiële onderneming op het niveau van A kan er geen sprake van zijn dat Y het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om bij een ander Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan waar geen zakelijke redenen aan ten grondslag liggen. Artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing.
14. Met betrekking tot Z is beoordeeld of artikel 17a, onderdeel b, van de Wet Vpb van toepassing is met betrekking tot de royalty’s die zij verkrijgt van X. Op grond van artikel 17a onderdeel b, van de Wet Vpb worden rechten op aandelen in de winst of de medegerechtigheid tot het vermogen van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd voor zover zij niet opkomen uit effectenbezit, tot een Nederlandse onderneming gerekend.
15. Z zal in het kader van haar ondernemingsactiviteiten IP-rechten ter beschikking stellen aan X en hiervoor royalty’s ontvangen. De royalty’s die Z zal ontvangen uit hoofde van de overeenkomst met X zien niet op rechten op aandelen in de winst van X. X betaalt namelijk een vergoeding aan Z voor de verkregen gebruiksrechten. Daarnaast is Z niet medegerechtigd tot het vermogen van X. Artikel 17a, onderdeel b, van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Y is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. Z is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a, juncto 17a, onderdeel b, van de Wet Vpb. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 10 september 2021 tot en met 31 december 2025.