rul-20211005-atr-000003

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de aanwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land binnen de Europese Unie, waarmee Nederland een Belastingverdrag is overeengekomen (Verdragsland A). X is actief in de handelssector. X is onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland A. X heeft een kantoorruimte ter beschikking in Nederland. Vanuit deze bedrijfsinrichting houdt een bestuurder van X zich bezig met het bespreken en vastleggen van de contractuele voorwaarden voor de verkoop en terugkoop van goederen alsmede de (gedeeltelijke) doorverkoop van goederen in overeenkomsten. Deze activiteiten zijn niet ondersteunend van aard. De overeenkomsten worden in naam van X gesloten.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb, dan dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip “vaste inrichting” of “vaste vertegenwoordiger” verstaan het begrip “vaste inrichting” zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
5. X heeft een kantoorruimte ter beschikking in Nederland. Vanuit deze bedrijfsinrichting houdt een bestuurder van X zich bezig met het bespreken en vastleggen van de contractuele voorwaarden voor de verkoop en terugkoop van goederen alsmede de (gedeeltelijke) doorverkoop van goederen in overeenkomsten. Deze activiteiten zijn niet ondersteunend van aard. De overeenkomsten worden in naam van X gesloten. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid van de Wet Vpb in combinatie met artikel van het verdrag tussen Nederland en Verdragsland A oefent X haar onderneming uit met behulp van een Vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 5 maart 2021 tot en met 31 december 2025.