Aanleiding
Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de inhoudingsvrijstelling in de Dividendbelasting en de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. Het concern verricht operationele activiteiten in Nederland die worden uitgeoefend door X en haar Nederlandse groepsvennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [26- 75] werknemers in Nederland. Z, de directe moedermaatschappij van X houdt 51% van de aandelen in X. De overige 49% van de aandelen in X worden gehouden door Y. Y heeft de aandelen in X verworven in het kader van een joint venture met Z. Y is feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). Y is actief betrokken bij de aansturing van X. De joint venture met Y is aangegaan om de activiteiten van X uit te breiden. Naast het aandelenbelang in X, houdt Y 100% van de aandelen in Q. Q drijft een materiële onderneming en is ook gevestigd in Verdragsland A. In het kader van de joint venture zijn Q en X een samenwerking aangegaan op grond waarvan X verschillende diensten verricht voor Q, waarvoor X een vergoeding krijgt. Naar aanleiding van de verwerving van aandelen in X door Y, vragen X en Y zekerheid vooraf over de buitenlandse belastingplicht en de inhoudingsvrijstelling.
Rechtskader
X verzoekt om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Daarnaast verzoekt men om ook te bevestigen dat Y naar aanleiding van haar belang in X niet onderworpen is aan Nederlandse Vennootschapsbelasting als buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).
Overwegingen
1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties aangezien sprake is van het opzetten van een joint venture tussen twee niet gelieerde partijen.
4. X wordt gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de EU waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten en die aldaar onderworpen is aan belastingheffing. Y, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Y wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
8. Zelfs wanneer Y niet slaagt voor de subjectieve toets, blijft de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet DB achterwege als Y slaagt voor de objectieve toets. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Op basis van de feiten en omstandigheden is geconcludeerd dat de structuur is opgezet op grond van zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Er liggen zakelijke redenen ten grondslag aan het belang dat Y houdt in X, waardoor er geen sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet DB is derhalve niet van toepassing.
9. Y kan mogelijk op grond van de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtige, in dit geval Y, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’).
10. Zelfs wanneer Y niet slaagt voor de subjectieve toets, blijft de antimisbruikbepaling van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb achterwege als Y slaagt voor de objectieve toets. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Op basis van de feiten en omstandigheden is geconcludeerd dat de structuur is opgezet op grond van zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Er liggen zakelijke redenen ten grondslag aan het belang dat Y houdt in X, waardoor er geen sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing.
Conclusie
Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Y is naar aanleiding van haar belang in X niet onderworpen aan Nederlandse Vennootschapsbelasting op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.