rul-20210720-atr-000014

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2020.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen (hierna “de relevante deelnemingen”). De activiteiten van de relevante deelnemingen liggen in het verlengde van de werkzaamheden van de groep in haar geheel. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector. In Nederland worden door X en de Nederlandse groepsvennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [76-150] werknemers. X wordt gehouden door Y, een beursgenoteerde operationele vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Het besluit van 9 maart 2020, nr. 2020-0000000002 (besluit deelnemingsvrijstelling) is eveneens relevant in dit kader. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in de relevante deelnemingen.
4. X houdt tenminste 5% van de aandelen in de relevante deelnemingen, en voor zover dat ten aanzien van enkele deelnemingen niet het geval is, kwalificeert het belang van X in de relevante deelnemingen toch als zodanig op grond van artikel 13, vijfde lid, onderdeel a van de Wet Vpb (‘meetrekregeling’). De relevante deelnemingen hebben allen een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap of naamloze vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CP2009/519M, zodat zij kwalificeren als niet-transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de relevante deelnemingen niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Nagenoeg alle relevante deelnemingen van X zijn operationele deelnemingen. Zij verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochtermaatschappij(en). Deze relevante deelnemingen worden aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor deze relevante deelnemingen voldaan aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van X in deze relevante deelnemingen.
7. Sommige van de relevante deelnemingen voldoen (mogelijk) niet aan de oogmerktoets. De betreffende deelnemingen zijn desalniettemin onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven reële heffing, aangezien ze zijn onderworpen aan een heffing van tenminste 10% belasting naar de winst, zonder relevante stelselafwijkingen. Om deze reden is aan de onderworpenheidstoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel a van de Wet Vpb voldaan voor wat betreft deze deelnemingen.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in de relevante deelnemingen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Belastingdienst en X ook overeenstemming hebben bereikt over aspecten die niet vallen onder het bereik van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het betreft hier de deelnemingsvrijstelling in de nationale situatie. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.