rul-20210706-atr-000020

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de inhoudingsvrijstelling. Zekerheid wordt gevraagd voor de jaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. Ze behoren tot een internationaal opererend concern, actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X, Y en hun Nederlandse zustervennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [> 1000] werknemers in Nederland. De aandelen in X en Y zijn in handen van één aandeelhouder Z, feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU), waar het concern waar X, Y en Z deel van uitmaken haar oorsprong vindt en waar dat concern substantiële economische activiteiten ontplooit.

Rechtskader

X en Y verzoeken om zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vragen X en Y voor uitkeringen van X en Y aan Z. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden(met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X en Y binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X en Y worden gehouden door Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat binnen de EU en aldaar onderworpen aan belastingheffing. Z, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X en Y waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
4. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
5. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Z wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
6. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de subjectieve toets wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
7. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of op basis van alle relevante gegevens sprake is van een kunstmatige constructie. Het houden van de aandelen X en Y door Z is niet gericht op het ontgaan van de heffing van Nederlandse Dividendbelasting en houdt verband met de economische realiteit zodat Z reële economische betekenis heeft.
8. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X en Y aan Z geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X en Y dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 8 februari 2021 tot en met 31 december 2025.