rul-20210622-atr-000013

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2022.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de industriële en handelssector. De tophoudster van het concern is gevestigd in een land buiten de Europese Unie en houdt indirect het aandelenbelang in X en Y. In Nederland worden door X, Y en de overige Nederlandse groepsvennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door [301-500] werknemers. X en Y functioneren als houdstervennootschappen voor het concern en zijn actief betrokken bij de aansturing van hun deelnemingen. Hiervoor is voldoende personeel aanwezig in Nederland dat in dienst is bij de groepsvennootschappen van X en Y. X houdt een deelneming in A, een entiteit opgericht naar het recht van en gevestigd in een land binnen de Europese Unie. A is een Houdstervennootschap en houdt verschillende dochtervennootschappen die activiteiten verrichten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern. Y houdt onder andere een deelneming in B, een entiteit opgericht naar het recht van en gevestigd in een land binnen de Europese Unie. B is een Houdstervennootschap en houdt verschillende dochtervennootschappen die activiteiten verrichten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern. In het kader van een zakelijke herstructurering vragen X en Y zekerheid vooraf over toepassing van de deelnemingsvrijstelling ten aanzien van hun respectievelijke belang in A en B. A en B zullen in het kader van de herstructurering ophouden te bestaan.

Rechtskader

Het verzoek van X en Y om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van de vennootschappen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties aangezien de transacties voortvloeien uit het voornemen om de groepsstructuur te simplificeren en rationaliseren.
4. A en B hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat A en B kwalificeren als niet-transparant. X houdt een belang van meer dan 5% in A en Y houdt een belang van meer dan 5% in B. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of A en B niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Ten aanzien van A en B is er sprake van een gemengd oogmerk, omdat er naast ondernemingsactiviteiten ook financieringsactiviteiten in de zin v an artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb worden verricht door de dochtervennootschappen van A en B. Derhalve is beoordeeld bij welk oogmerk het zwaartepunt ligt, ondernemen of beleggen. In casu is aannemelijk gemaakt dat het zwaartepunt bij het ondernemen ligt, waarbij is gekeken naar de activiteiten van de werknemers, de omzet en de activa. Gelet op het feit dat X en Y als zodanig een relatie leggen tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van A en B en hun dochtervennootschappen, worden A en B aldus niet als belegging gehouden en wordt voldaan aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. Voor de volledigheid is tevens globaal bekeken of wordt voldaan aan de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Uit de verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat de bezittingen van A en B, onmiddellijk of middellijk, doorgaans niet voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het belang in A en B.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van X en Y in A en B.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in A en op het belang van Y in B. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022.