rul-20210608-atr-000006

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de inhoudingsvrijstelling in de Dividendbelasting en de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

A, B, C, D, E en F zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. A, B, C, D, E en F behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. A, B, C, D, E en F bezitten vastgoed in Nederland dat verhuurd wordt aan derden. Het concern heeft personeel aanwezig in Nederland dat in dienst is van een groepsvennootschap. Het personeel verricht werkzaamheden ten behoeve van A, B, C, D, E en F. X, de directe moedermaatschappij van A, houdt 100% van de aandelen in A. Y, de directe moedermaatschappij van B, C en D, houdt 100% van de aandelen in B, C en D. Z, de directe moedermaatschappij van E en F, houdt 100% van de aandelen in E en F. X, Y en Z zijn feitelijk gevestigd in een staat (staat A) binnen de Europese Unie (EU). X, Y en Z zijn betrokken bij de aansturing van A, B, C, D, E en F. Hiervoor is kantoorruimte en personeel aanwezig in staat A. Q, de indirecte moedermaatschappij van de hiervoor genoemde vennootschappen, is de tophoudster van het concern en is beursgenoteerd. Op het niveau van Q wordt een materiële onderneming uitgeoefend. Q is feitelijk gevestigd in een staat buiten de EU, waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (staat B). Q is actief betrokken bij de aansturing van het concern.

Rechtskader

A, B, C, D, E en F verzoeken om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Daarnaast verzoekt men om ook te bevestigen dat X, Y en Z niet onderworpen zijn aan Nederlandse Vennootschapsbelasting als buitenlands belastingplichtige op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de verzoekende vennootschappen uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van de verzoekende vennootschappen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. X, Y en Z zijn vennootschappen opgericht naar het recht van een land binnen de EU die aldaar onderworpen zijn aan belastingheffing. X, Y en Z, de opbrengstgerechtigden, houden op het moment van uitkeren belangen in A, B, C, D, E en F waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigden in Nederland waren gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigden in geen van de betrokken landen als transparante vennootschappen worden gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. X, Y en Z worden niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervullen ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschappen worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of X, Y en Z de belangen houden met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. X, Y en Z worden indirect gehouden door Q, een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden. X, Y en Z worden als gevolg van de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht. Bij uitkeringen van A, B, C, D, E en F aan Q zou – indien Q de belangen in A, B, C, D, E en F direct had gehouden – op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en staat B geen Dividendbelasting worden geheven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling voor uitkeringen van A, B, C, D, E en F aan hun aandeelhouders.
9. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.
10. X, Y en Z kunnen mogelijk op grond van de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtigen, in dit geval X, Y en Z, het aanmerkelijk belang houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
11. Beoordeeld is of X, Y en Z het aanmerkelijk belang houden met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. X, Y en Z worden indirect gehouden door Q. Q drijft een materiële onderneming in een staat buiten de EU waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. Gezien de materiële onderneming op het niveau van Q kan er geen sprake van zijn dat X, Y en Z het aanmerkelijk belang houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om bij een ander Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan waar geen zakelijke redenen aan ten grondslag liggen. Artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van A, B, C, D, E en F aan hun aandeelhouders geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door A, B, C, D, E en F dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. X, Y en Z zijn niet onderworpen aan Nederlandse Vennootschapsbelasting op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.