rul-20210608-atr-000004

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting en de inhoudingsvrijstelling voor de Dividendbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X is een Coöperatie opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X, een houdstercoöperatie, houdt alle aandelen in Y. Y is een besloten vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Y houdt op haar beurt alle aandelen in Z. Z is een besloten vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X, Y en Z zijn onderdeel van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting. X houdt naast haar belang in Y alle aandelen in V, een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie (EU). Verder houdt Z op haar beurt een groot aantal deelnemingen, zowel vennootschappen opgericht naar het recht van de EU als daarbuiten. X, Y en Z behoren tot een internationaal opererend concern, de A-groep, dat actief is in de industriële sector. De lidmaatschapsrechten in X worden gehouden door D. D is een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de EU en is aldaar onderworpen aan belastingheffing. De aandelen in D worden indirect gehouden door twee joint v enture partners en voor een gedeelte door het management van de A-groep. D verricht in haar jurisdictie van oprichting actieve werkzaamheden, enerzijds in de vorm van actieve werkzaamheden die passen bij de A-groep en anderzijds verricht zij sturende activiteiten voor de A-groep in haar geheel. In Nederland zijn de werknemers van de A-groep in dienst van Z. Voor zover nodig, wordt personeel van Z ter beschikking gesteld aan X en Y.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf ziet allereerst op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling ter zake van het belang van X in V en ter zake van Z in haar buitenlandse deelnemingen. Bij toepassing van de deelnemingsvrijstelling dient er voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er mag tevens geen sprake zijn van een als belegging gehouden deelneming als bedoeld in het negende lid van artikel 13 van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelnemingen worden getoetst. Ten tweede ziet het verzoek op de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan haar aandeelhouder D. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De A-groep oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X, Y en Z uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X, Y en Z binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X houdt alle aandelen in V, een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de EU. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of V niet dient te worden aangemerkt als beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, de zogenoemde oogmerktoets.
5. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien de deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van de deelneming overeenkomen met de activiteiten van de groep in haar geheel.
6. De activiteiten van V liggen in het verlengde van de activiteiten van de A-groep. Het oogmerk van het houden van de deelneming is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. V wordt niet als belegging gehouden in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij X op het belang dat zij houdt in V.
8. Z houdt alle aandelen in een aantal vennootschappen opgericht naar het recht van jurisdicties binnen en buiten de EU. Derhalve wordt ten aanzien van alle deelnemingen voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
9. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de deelnemingen niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, de zogenoemde oogmerktoets. Deze toets is beschreven in overweging
5.
10. De activiteiten van de deelnemingen liggen in het verlengde van de activiteiten van de A- groep. Het oogmerk van het houden van de deelnemingen is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De deelnemingen worden niet als beleggingen gehouden in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
11. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is bij Z op het belang dat zij houdt in de verschillende buitenlandse deelnemingen.
12. X, een houdstercoöperatie, wordt gehouden door D, een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de EU waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten en die aldaar onderworpen is aan belastingheffing. D, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
13. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
14. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. D wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikel 4, derde lid van de Wet DB zijn derhalve niet van toepassing.
15. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
16. De antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB blijft achterwege als D slaagt voor de objectieve toets. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt op welke wijze moet worden beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Er is geen sprake van een kunstmatige constructie indien sprake is van een van de volgende situaties: a) de directe aandeelhouder drijft een materiële onderneming (waaronder bijvoorbeeld een tophoudster) en het belang in het Nederlandse lichaam kan functioneel tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend of b) de directe aandeelhouder vervult een schakelfunctie en beschikt over voldoende relevante substance (artikel 1bis Uitv.besch DB). Ingeval sprake is van relevante substance als bedoeld in artikel 1bis Uitv.besch DB kan de inspecteur met ingang van 1 januari 2020 het tegendeel bewijzen en stellen dat alsnog sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB.
17. D drijft een materiële onderneming. Zij verricht werkzaamheden die in lijn liggen met de werkzaamheden van de A-groep in haar geheel. Tevens stuurt zij de A-groep aan. Het voorgaande betekent dat D slaagt voor de objectieve toets en de inhoudingsvrijstelling van toepassing is op winstuitkeringen van X aan D.

Conclusie

1. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing bij X op het belang dat zij aanhoudt in haar deelneming V. 2. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing bij Z op de belangen die zij aanhoudt in de buitenlandse deelnemingen. 3. Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan D geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 december 2019 tot en met 31 december 2023.