Aanleiding
X heeft – voor de inwerkingtreding van het nieuwe rulingbeleid per 1 juli 2019 – een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf met betrekking tot de toepassing van artikel 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Het verzoek ziet op de jaren 2016 en verder.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar Nederlands recht en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de dienstverlenende sector. De groep is actief in Nederland middels een aantal vennootschappen, waaronder X. X houdt een groot aantal deelnemingen en vormt een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting met een aantal van hen. Z is tophoudster van de groep. Z is opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie. De aandelen van X worden via een aantal transparante samenwerkingsverbanden voor een deel direct gehouden door Z en voor een deel direct door Y, een directe deelneming van Z gevestigd in het zelfde land buiten de Europese Unie als Y. P is de concernfinancieringsmaatschappij binnen de groep. P is opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land binnen de Europese Unie. P is aldaar onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke belastingheffing. Het verzoek heeft betrekking op een project waarbij X kapitaal heeft terugbetaald aan Y en Z, gefinancierd door P. Bij de behandeling van het verzoek is gebleken dat deze situatie niet op zichzelf bleek te staan en er ook dividenden en andere kapitaalterugbetalingen op dezelfde wijze gefinancierd waren. Het vooroverleg is op dit punt toen uitgebreid. Medio 2017 heeft P een belangrijk deel van haar vorderingen overgedragen aan een nieuw opgerichte groepsmaatschappij Q. Naar het zich liet aanzien was voor dat deel – vanaf dat moment – niet langer sprake van een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing in de zin van artikel 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. X heeft aangegeven dat de transacties door het concern met name ingegeven zijn vanwege niet Nederlandse fiscale overwegingen. Gedurende de behandeling van het verzoek zijn voor een aantal jaren waar het vooroverleg op ziet aangiften Vennootschapsbelasting door X ingediend.
Rechtskader
Het verzoek van X ziet op zekerheid vooraf met betrekking tot de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb. Specifiek wil X bevestiging dat zij ter zake van de intern gefinancierde kapitaalterugbetalingen en dividenduitkeringen een geslaagd beroep kan doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, onderdeel a en b van de Wet Vpb (dubbele zakelijkheidstoets). Relevant hierbij is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen). Het feit dat het verzoek ingediend is voor de inwerkingtreding van bovengenoemd besluit is niet relevant omdat er niet in overgangsbeleid voorzien is.
Overwegingen
Het beleid om zekerheid vooraf te krijgen indien sprake is van een Ruling met een internationaal karakter is sinds 1 juli 2019 gewijzigd met bovengenoemd besluit. In het voorliggende geval is bij de behandeling op een gegeven moment naar voren gekomen dat zekerheid zou worden gegeven over rechtshandelingen waarvoor (buitenlandse) belastingbesparing een doorslaggevende beweegreden lijkt te zijn geweest. Nu dit in strijd is met bovengenoemd besluit is het vooroverleg gestaakt. Voor de jaren waar inmiddels aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend is er ook geen sprake meer van vooroverleg. De problematiek van het verzoek zal in het kader van de aanslagregeling verder beoordeeld worden.
Conclusie
Er is geen zekerheid vooraf gegeven door middel van een vaststellingsovereenkomst. Het vooroverleg is gestaakt.