rul-20210420-ibox-000005

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2019 tot en met 2024, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2019, die in 2019 is vervallen als gevolg van een wijziging in feiten en omstandigheden. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2019.

Feiten

X is een industriële onderneming met [76 – 150] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Deze omzet wordt voornamelijk behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. De fiscale eenheid X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-) directe verbondenheid groter dan 25%) die o.a. de producten van X wereldwijd verkopen. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. productie) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [20.000 – 50.000] toegek ende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [21 – 50] R&D- medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [<5%] van de omzet. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten waarbij ongeveer eens per twee jaar een nieuw patent wordt verleend. Er zijn thans ook enkele patenten in aanvraag. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie en incidenteel op procestechnologie. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert met ingang van 2019 niet langer als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien en is sprake van immateriële activa in de vorm van programmatuur.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen onder meer productie- activiteiten, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [< 5%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X besteedt grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de patentportefeuille. Tenslotte is er het verband tussen de technologie als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid en sterke groei van de onderneming.
10. Op basis van voorgaande analyse is overeengekomen om een gedeelte van de resterende operationele winst toe te rekenen aan artikel 12b van de Wet Vpb. Gezien de wisselingen in de omvang van de jaarlijks gerealiseerde WBSO-uren is de omvang van de aan artikel 12b van de Wet Vpb toe te rekenen voordelen afhankelijk van de gerealiseerde WBSO- uren. Voor het jaar 2019 bedraagt dat gemiddeld aan R&D toe te rekenen percentage [31% – 45%]. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is wel sprake geweest van een gekocht immaterieel activum, waarmee echter – in verhouding van de eigen R&D-uitgaven – zeer beperkte bedragen gemoeid zijn. Het breukdeel met betrekking tot de Nexuscorrectie bedraagt voor het eerste jaar van deze afspraak en de vier boekjaren jaren voorafgaand aan het boekjaar derhalve
1.
12. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. paragraaf 10.2 van het Besluit van 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024 en is van overeenkomstige toepassing in het jaar 2019, waarvoor de aangifte Vennootschapsbelasting reeds is ingediend.