rul-20210413-atr-000021

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2023.

Feiten

X, Y en Z zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X is de moeder van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting, waartoe ook Y en Z behoren. De vennootschappen behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. Het doel van het concern is om te investeren in verschillende portfoliovennootschappen. Het personeel in Nederland heeft professionele kennis en ervaring, is verantwoordelijk voor de selectie en aansturing van de investeringen en zal in dat kader verantwoordelijk zijn voor strategische beslissingen. In Nederland zijn de werknemers in dienst bij een groepsvennootschap. Voor zover nodig, wordt personeel ter beschikking gesteld aan X, Y en Z. De Nederlandse fiscale eenheid houdt, via Y en Z, meer dan 5% van de aandelen in dochtervennootschap, A, een operationele vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een jurisdictie buiten de Europese Unie.

Rechtskader

Het verzoek van Y en Z om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelneming als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland relevante economische activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X, Y en Z uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties en heeft de gevraagde zekerheid vooraf geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van de fiscale eenheid (middels Y en Z) in A.
4. De fiscale eenheid houdt (middels Y en Z) meer dan 5% van de aandelen in A. A heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse B.V. zodat A kwalificeert als niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens is beoordeeld of de deelneming voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. De fiscale eenheid (middels Y en Z) legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en de operationele activiteiten van A. A wordt aldus bij Y en Z niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor deze (dochter)vennootschap aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb voldaan.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van Y en Z in A.

Conclusie

Gelet op artikel 13, negende lid van de Wet Vpb is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op het belang van Y en Z in A. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2023.