rul-20210330-ibox-000003

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2018 tot en met 2022. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.

Feiten

X is een onderneming in de dienstverlenende sector met [151-300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. De onderneming houdt zich bezig met het verlenen van diensten op het gebied van ICT. Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochtermaatschappij Y, waar tevens de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. De fiscale eenheid X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%, die diensten verlenen ten behoeve van X. Daarnaast heeft X R&D-werkzaamheden uitbesteed aan een gelieerde vennootschap in het buitenland. Y is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa (software). Naast R&D worden de kernfuncties (strategische) Marketing en Sales, Consultancy & Implementatie en Corporate Excellence onderscheiden. In dat kader beschikt Y over WBSO- verklaringen verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [5 – 10] R&D-medewerkers betrokken op een totaal aantal van [25-50] medewerkers. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2018 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale EBIT van Y, aangezien de kwalificerende immateriële activa onderdeel uitmaken van alle door X geleverde diensten op ICT gebied, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van Y als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. De fiscale kwalificerende operationele winst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht behoorlijke inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D- activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies.
9. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [15 % – 30%] van de fiscale kwalificerende operationele winst van Y wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De resterende operationele winst ter grootte van [70% – 85%] is toerekenbaar aan de overige kernfuncties (strategische) Marketing & Sales, Consultancy & Implementatie en Corporate Excellence. Deze winst wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Er is sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb aan een buitenlandse groepsmaatschappij die kan worden aangemerkt als v erbonden lichaam. Omdat de Innovatiebox op niveau van de EBIT van de fiscale eenheid wordt toegepast wordt de Nexuscorrectie ook op dat aggregatieniveau berekend. Dit breukdeel is voor het eerste jaar van deze afspraak en de vier boekjaren jaren voorafgaand aan het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2018, met inachtneming van artikel 34d, leden 3 en 4, van de Wet Vpb 1969, vastgesteld op [0,26-0,50]. Er is overigens geen sprake van gekochte immateriële activa.
11. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [1 –3] jaar.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2022 en is van overeenkomstige toepassing in het jaar 2018, waarvoor de aangifte Vennootschapsbelasting reeds is ingediend.