rul-20210330-atr-000009

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Men wenst zekerheid over de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal beursgenoteerd concern, actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend. A, de beursgenoteerde tophoudster van dit concern, is opgericht naar het recht van en gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). A houdt middellijk de aandelen in vennootschappen B en C. B houdt via D, nagenoeg alle aandelen in Y. Y, is de aandeelhouder van X. De overige aandelen in Y worden – via een aantal tussenliggende vennootschappen – gehouden door C. A, B, C, D, Y en de tussenliggende vennootschappen zijn opgericht naar het recht van Verdragsland A. A, B, C, Y en de tussenliggende vennootschappen zijn ook gevestigd in Verdragsland A. D is gevestigd in Nederland. D, Y, en de tussenliggende vennootschappen zijn Hybride entiteiten; dat wil zeggen voor Nederlandse fiscale doeleinden zijn de vennootschappen niet-transparant en in Verdragsland A worden ze aangemerkt als transparant.

Rechtskader

X verzoekt om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder, van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt gehouden door Y. Y is een Hybride entiteit. Voor de beoordeling van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is Y de opbrengstgerechtigde. Echter, omdat Y volgens de fiscale wetgeving van het land van oprichting niet wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X en Y evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat is gevestigd, voldoet Y niet aan de voorwaarden van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB.
4. Vervolgens is beoordeeld of op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB, de achterliggende gerechtigden als de opbrengstgerechtigden kunnen worden aangemerkt voor toepassing van dat artikel. In het onderhavige geval betreft het een structuur met gestapelde hybrides en meerdere achterliggende gerechtigden. De achterliggende gerechtigden kunnen alleen als opbrengstgerechtigden worden aangemerkt indien iedere zodanige gerechtigde in haar land van vestiging aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in BV (hierna: “die opbrengst”). Verder is op grond van de wetssystematiek in combinatie met de parlementaire geschiedenis (zie Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6, blz. 24) geoordeeld dat alle lichamen via welke de zodanige gerechtigden hun middellijke belang houden, moeten voldoen aan de voorwaarden zoals die reeds gelden voor de hiervoor bedoelde opbrengstgerechtigde (Y). Dit betreft de voorwaarden dat zij volgens de fiscale wetgeving van hun staat van oprichting aldaar niet worden behandeld als gerechtigde tot die opbrengst (omdat zij niet aldaar zijn gevestigd), en evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die staat zijn gevestigd. Dit komt neer op stapsgewijze toetsing ‘omhoog’ op het niveau van iedere achterliggende gerechtigde.
5. Ten eerste is beoordeeld of C en de tussenliggende vennootschappen via welke zij haar middellijke belang houdt in Y, voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, van de Wet DB. C wordt als de gerechtigde aangemerkt tot die opbrengst op grond van de fiscale wetgeving van Verdragsland A. De tussenliggende vennootschappen worden daarnaast, volgens de fiscale wetgeving van hun staat van oprichting, aldaar niet behandeld als de gerechtigde tot die opbrengst (omdat zij niet aldaar zijn gevestigd) en zijn evenmin in een andere staat gevestigd. C zou, indien zij haar middellijke belang in X onmiddellijk had gehouden, in aanmerking komen voor de inhoudingsvrijstelling. Dit betekent dat C, één van de achterliggende gerechtigden in Y, voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, van de Wet DB.
6. Ten tweede is beoordeeld of B en de vennootschap via welke zij haar middellijke belang in Y houdt, te weten D, tevens voldoen aan de voornoemde voorwaarden. In het onderhavige geval is de onmiddellijke achterliggende gerechtigde van Y, te weten D, in Nederland gevestigd. D wordt naar Nederlandse fiscale maatstaven niet aangemerkt als de gerechtigde tot die opbrengst. Immers, zowel D als Y worden als niet-transparante vennootschappen aangemerkt voor Nederlandse fiscale maatstaven. Dit betekent dat D op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB niet als opbrengstgerechtigde kan worden aangemerkt van de aandelen in X. Hieruit volgt ook dat niet door D heen gekeken kan worden en dat B evenmin als opbrengstgerechtigde kan worden aangemerkt.
7. Dientengevolge voldoet niet iedere zodanige gerechtigde aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, van de Wet DB. Dit betekent dat artikel 4, negende lid, van de Wet DB niet van toepassing is, en dat daarom het verzoek om zekerheid vooraf niet gehonoreerd kan worden.

Conclusie

Het verzoek om zekerheid vooraf is afgewezen op inhoudelijke gronden. Artikel 4, negende lid, van de Wet DB is niet van toepassing.