rul-20210323-atr-000005

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2020.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie (EU), een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten en feitelijk aldaar gevestigd (Verdragsland A). X is de tophoudster van een internationaal opererend concern, A, dat actief is in de dienstverlenende sector. X zendt op roulatiebasis personeel uit naar Nederland dat hier onderhoudswerkzaamheden verricht aan haar bedrijfsmiddelen. De uitzending bestaat op ieder moment uit ten hoogste twee werknemers van X. Voor deze werkzaamheden wordt een bedrijfsruimte gehuurd van een niet gelieerde vennootschap, Y, die in Nederland is gevestigd en eveneens actief is in de dienstverlenende sector. Voor zover er geen onderhoud wordt verricht aan de eigen bedrijfsmiddelen van X, worden haar werknemers ter beschikking gesteld aan Y om aldaar soortgelijke werkzaamheden te verrichten. De terbeschikkingstelling van de werknemers van X aan Y, vindt plaats onder toezicht van, en voor rekening en risico van Y. Uiteindelijk is om commerciële redenen besloten de uitzending van de werknemers naar Nederland vroegtijdig te staken en de werknemers uit te zenden naar een ander land binnen de EU.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat er geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als er sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A en The Multilateral Convention to implement Tax Treaty related Measures to prevent Base Erosion and Profit Shifting (MLI) te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. In paragraaf 3 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is in onderdeel a aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Voorts kan sprake zijn van een vaste vertegenwoordiger indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
5. De activiteiten die de werknemers van X in Nederland verrichten ten aanzien van de bedrijfsmiddelen van X zijn van ondersteunende aard in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. De werknemers van X worden voorts aan Y ter beschikking gesteld, onder toezicht van, en voor rekening en risico van Y. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag.
6. Er is tevens geen sprake van een persoon of vennootschap welke namens X bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.

Conclusie

Gelet op artikel 3, vierde lid, van de Wet Vpb in combinatie met de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag oefent X haar onderneming niet uit met behulp van een vaste inrichting in Nederland voor de toepassing van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 9 juli 2019 tot en met 31 december 2020.