rul-20210309-atr-000007

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2017 tot en met 2022.

Feiten

X1 en X2 zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd. X1 en X2 zijn onderdeel van een fiscale eenheid, met als moedervennootschap, Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. In Nederland worden operationele activiteiten uitgeoefend. De vennootschappen zijn onderdeel van een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. De indirecte moedermaatschappij van X1 en X2, Z, is een entiteit opgericht naar het recht van en gevestigd in een land binnen de Europese Unie (EU). Z is de beursgenoteerde tophoudster van de groep en actief in de aansturing van het concern. X1 en X2 treden op als houdstervennootschappen en zijn actief betrokken bij het aansturen van hun (in)directe deelnemingen. X1 en X2 houden ieder meer dan 5% v an de aandelen in A, een entiteit opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de EU. A drijft een actieve onderneming en verricht activiteiten die in lijn zijn met de activiteiten van het concern.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid, van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid v an artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X1 en X2 uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van die vennootschappen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X1 en X2 in A. X1 en X2 houden ieder meer dan 5% van de aandelen in A. A heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse besloten vennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat A kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wet Vpb.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of A niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb.
6. A verricht operationele activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X1 en X2 leggen een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van A. Om deze reden is voor A aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb voldaan.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid, van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van X1 en X2 in A.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X1 en X2 in A op basis van artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2022.