rul-20210309-atr-000001

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X houdt direct en indirect verschillende vennootschappen die opgericht zijn naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland zijn gevestigd. X houdt ook een indirect belang in een open commanditaire vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd en een direct belang in een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en de Nederlandse entiteiten (hierna: verzoekende lichamen) behoren tot een internationaal opererend concern dat in Nederland operationele activiteiten ontplooit in de dienstverlenende sector. De verzoekende lichamen zijn actief betrokken bij het aansturen van hun (in)directe deelnemingen. De verzoekende lichamen houden aandelen in verschillende vennootschappen opgericht naar het recht van en die gevestigd zijn in landen binnen en buiten de Europese Unie (hierna: de relevante deelnemingen). Daarnaast wordt door een van de verzoekende lichamen – als commanditair vennoot – een belang gehouden in een samenwerkingsverband dat opgericht is naar het recht van en gevestigd is in een land buiten de Europese Unie (hierna: B). De relevante deelnemingen houden zich bezig met operationele activiteiten die in lijn liggen met de activiteiten van het concern. B is een actief investeringsfonds, opgezet door het concern, dat investeert in startende bedrijven die operationele activiteiten uitoefenen die in lijn liggen met de activiteiten van het concern. B is actief betrokken bij de aansturing van haar investeringen.

Rechtskader

Het verzoek van de verzoekende lichamen om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de verzoekende lichamen Deze activiteiten passen bij de functie van de verzoekende lichamen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. De verzoekende lichamen hebben een belang van meer dan 5% in alle relevante deelnemingen. De relevante deelnemingen hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat de relevante deelnemingen kwalificeren als niet-transparante entiteiten. Derhalve wordt ten aanzien van de relevante deelnemingen voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Er wordt een belang van meer dan 5% gehouden in B. Voor de kwalificatie van B is het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M van belang. Aan de hand van de feiten en omstandigheden en van de vier vragen (het toetsingskader) is beoordeeld of B overeenkomt met een kapitaalvennootschap of met een personenvennootschap. Op basis van het toetsingskader kan worden geconcludeerd dat B een personenvennootschap is.
6. Vervolgens dient op grond van art. 2, lid 3, onderdeel c van de AWR in combinatie met het Besluit van 15 december 2015, nr. BLKB2015/1209M beoordeeld te worden of sprake is van een open of besloten CV(-achtige). Er is sprake van een besloten CV(-achtige) indien unanieme toestemming is vereist voor toetreding, vervanging en wijziging van de onderlinge gerechtigheid van de commanditaire vennoten. Aan dit vereiste wordt niet voldaan. Op grond van het voorstaande wordt geconcludeerd dat B als niet-transparante entiteit heeft te gelden voor Nederlandse fiscale maatstaven. Derhalve wordt ook ten aanzien van B voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
7. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de relevante deelnemingen en B niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
8. De verzoekende lichamen leggen als zodanig een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van de relevante deelnemingen en de activiteiten van de startende ondernemingen die door B worden gehouden. Om deze reden is voor de relevante deelnemingen en B aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
9. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van de verzoekende lichamen in de relevante deelnemingen en B.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van de verzoekende lichamen in de relevante deelnemingen en B op basis van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.