rul-20210309-apa-000002

Aanleiding

B heeft een verzoek ingediend om zekerheid vooraf te krijgen over Verrekenprijzen.

Feiten

X is de Nederlandse Vaste inrichting van B, die is gevestigd in Europa. B maakt onderdeel uit van een concern in de industriële sector. De werkzaamheden van B bestaan uit het ontwikkelen, produceren en verkopen van bepaalde producten. B is entrepreneur en eigenaar van de belangrijkste immateriële activa van het concern. X verricht routinematige marketing- en verkoopactiviteiten ten behoeve van B en binnen door B gestelde kaders. X is verantwoordelijk voor de regionale vertaling van de marketing, het dagelijks onderhouden en managen van klantrelaties, het aanbieden en verkopen van producten en het verrichten van beperkte after- sales activiteiten. X verricht tevens beperkte promotionele activiteiten ten behoeve van B. Bij de uitoefening van haar activiteiten draagt X beperkte risico’s.

Rechtskader

Het verzoek van B ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning) voor de activiteiten van X. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen). Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s- lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. De OESO-richtlijnen geven een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s-lengthbeginsel en worden daarom ingevolge het besluit van 22 april 2018, nr. 2018-6865 (verrekenprijsbesluit) als een passende uitleg en verduidelijking van het in artikel 8b Wet Vpb omschreven beginsel gezien. De winstallocatie aan vaste inrichtingen vindt plaats op grond van artikel 7 OESO-modelverdrag. In juli 2008 is het OESO-rapport ‘Report on the Attribution of Profits to Permanent Establishments’ (PE-Report) gepubliceerd, dat in 2010 is aangepast aan een eveneens in 2010 gepubliceerd nieuw artikel 7 OESO-modelverdrag. In dit rapport wordt beschreven hoe winsten aan vaste inrichtingen toegerekend dienen te worden onder toepassing van artikel 7 OESO- modelverdrag. In het besluit van 15 januari 2011, nr. IFZ2010/457M (besluit winstallocatie vaste inrichtingen), geeft de Staatssecretaris inzicht in zijn standpunten met betrekking tot de winstallocatie aan vaste inrichtingen en wordt bevestigd dat het Nederlandse beleid aansluit bij de conclusies van het PE-Report.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van de Vaste inrichting binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De OESO-richtlijnen schrijven voor dat een arm’s-lengthbeloning wordt bepaald door middel van een vergelijkbaarheidsanalyse met onafhankelijke partijen. Daarbij dienen de functies, activa en gelopen risico’s van de tested party (dat is hier X) te worden meegewogen. In dit geval zijn de functies van X in vergelijking met die van B als uitvoerend te duiden. Uit de weging van functies, activa en risico’s van X en die van B volgt dat X als minst complex geduid dient te worden ten opzichte van B.
3. De OESO-richtlijnen beschrijven een beperkt aantal methoden voor het bepalen van de arm’s length resultaten. Als deze aanwezig is, geeft de CUP-methode de best mogelijke indicatie van de zakelijkheid van de gehanteerde prijzen. Voor de activiteiten van de Vaste inrichting is echter geen CUP aangetroffen. Een andere traditionele methode is de (bruto) cost plus methode die uitgaat van de vergelijking van de bruto marges van vergelijkbare ongelieerde partijen met de tested party. De bepaling van de bruto marge is mede afhankelijk van kostenrubricering en van de vergelijkbare partijen is die onbekend. Daardoor geeft een vergelijking op het niveau van de netto operationele marges (transactional net margin Method met in dit geval de operationele kosten als maatstaf) een betrouwbaardere uitkomst.
4. De bij het verzoek gevoegde benchmarkstudie ten aanzien van de verkoop- en marketingactiviteiten is beoordeeld en de uitkomst is passend bevonden bij de functies, activa en risico’s van X.
5. Ten aanzien van de beperkte promotionele activiteiten is gebruik gemaakt van de vereenvoudigde methode waarbij de relevante kosten met een vaste winstopslag van 5% worden doorbelast.

Conclusie

Partijen hebben vastgesteld dat voor de marketing- en verkoopactiviteiten van X een netto operationele marge uitgedrukt in een percentage van de omzet at arm’s-length is. Het percentage dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen valt binnen een interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen waarvan de lower quartile 2,05% bedraagt en de upper quartile 5,30%. De mediaan is in de vaststellingsovereenkomst gehanteerd. Ten aanzien van de promotionele activiteiten van X zijn partijen overeengekomen dat een transactional net margin uitgedrukt in een percentage van de relevante kosten van X at arm’s- length is. In de vaststellingsovereenkomst is een percentage van 5% opgenomen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2024.