rul-20210202-rulov-000001

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019/2020 tot en met 2023/2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X is een operationele vennootschap en moeder van een fiscale eenheid. X behoort tot de Z-groep, een internationaal opererend concern. De Z-groep is actief in de media sector. X verwerft van een derde de aandelen in A, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. A is een operationele vennootschap. De activiteiten van A zijn complementair aan die van X. Voor de verwerving van de aandelen in A is X een lening met een looptijd van vijf jaar aangegaan met haar moedervennootschap Y, opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land binnen de Europese Unie. Y heeft op haar beurt een externe financiering aangetrokken. Het doorlenen van Y naar X kent geen Hybride elementen.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de rente die zij verschuldigd is aan Y als gevolg van de verwerving van A niet in aftrek beperkt is, ziet op art. 10a van de Wet Vpb. Artikel 10a Wet Vpb is van toepassing indien een besmette rechtshandeling gefinancierd is met een besmette schuld. De rente is dan in aftrek beperkt tenzij X aannemelijk maakt dat aan rechtshandeling en schuld zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen of dat sprake is van compenserende heffing bij de feitelijk crediteur. In dat laatste geval kan de inspecteur aannemelijk maken dat geen sprake is van zakelijke overwegingen voor de rechtshandeling of de schuld. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals voor het laatst gewijzigd bij artikel X van de Regeling van de Staatssecretaris van 31 december 2020, nr. 2020-0000246185, Stcrt. 2020, 64029.

Overwegingen

1. De Z-groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Hierbij is (mede) van belang dat sprake is van een externe acquisitie, de operationele activiteiten van A complementair zijn aan die van X, het ontbreken van Hybride elementen bij de financiering vanuit Y en dat Y de lening extern financiert.
4. De verwerving door X van de aandelen in A is een besmette rechtshandeling die is gefinancierd met een geldlening van een verbonden lichaam. Aan de voorwaarden van het eerste lid van art. 10a Wet Vpb is voldaan.
5. Aannemelijk is geworden dat er in overwegende mate zakelijke overwegingen aan de financiering en aan de rechtshandeling ten grondslag liggen. Er is spr ake van een externe acquisitie en er is vastgesteld dat de externe financiering aangetrokken door Y niet onzakelijk omgeleid is naar X. X kan een beroep doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a lid 3 sub a Wet Vpb.

Conclusie

De rente die X verschuldigd is aan Y als gevolg van de verwerving van de aandelen in A is niet in aftrek beperkt door toepassing van art. 10a van de Wet Vpb. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd gelijk aan het boekjaar 2019/2020 tot en met 2024/2025 van X.