rul-20210126-atr-000003

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie, een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X is actief in de dienstverlenende sector. X huurt een ruimte in Nederland van waaruit zij haar werkzaamheden uitvoert. Het verzoek is ingetrokken.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel X van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2020, nr. 2020-0000246185, Stcrt. 2020, 64029.

Overwegingen

1. In paragraaf 3, onderdeel a, van het besluit van 19 juni 2019 is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de werkzaamheden van de onderneming gedurende een bepaalde tijd geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze werkzaamheden echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
5. Tijdens de behandeling van het verzoek is duidelijk geworden dat de Belastingdienst van mening is dat de werkzaamheden die worden verricht in Nederland leiden tot de aanwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. X heeft vervolgens gekozen het verzoek om zekerheid vooraf in te trekken. Voor het boekjaar 2020 wordt aan X een aangiftebiljet Vennootschapsbelasting (aangifte Vpb) uitgereikt.

Conclusie

Er is geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen omdat het verzoek is ingetrokken. Voor het boekjaar 2020 en verder wordt aan X een aangifte Vpb uitgereikt. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de in Nederland verrichte werkzaamheden verder worden beoordeeld in het kader van de reguliere behandeling van de aangifte Vpb.