rul-20210119-atr-000006

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling. Zekerheid wordt gevraagd voor de jaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal concern, actief in de industriële sector. Op het niveau van X bevindt zich het hoofdkantoor van dit internationaal opererend concern. X houdt 100% van de aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag (Verdragsland A) heeft gesloten. Y is een financieringsvennootschap, die zich bezighoudt met het financieren van groepsvennootschappen.

Rechtskader

X verzoekt te bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) van toepassing is op haar belang in Y. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in Y. Aan de eisen in het tweede lid van artikel 13 van de Wet Vpb is voldaan ten aanzien van het belang van X in Y. Y heeft een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang van X in Y is gelijk of groter dan 5%, te weten 100%.
4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de deelneming voldoet aan de oogmerktoets van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb en derhalve niet kwalificeert als een beleggingsdeelneming.
5. Y voldoet niet aan de oogmerktoets, aangezien haar functie op grond van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb grotendeels zal bestaan uit het direct of indirect financieren van verbonden lichamen. Y dient derhalve te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Vervolgens dient beoordeeld te worden of er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming waarop de deelnemingsvrijstelling alsnog van toepassing is.
7. Van een kwalificerende beleggingsdeelneming is onder andere sprake als de deelneming is onderworpen aan een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Dit is het gev al als de deelneming is onderworpen aan een belasting naar de winst met een statutair tarief van ten minste 10%, zonder relevante stelselafwijkingen. Daar wordt hier aan voldaan.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in Y. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.