rul-20210119-atr-000005

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van buitenlandse belastingplicht en de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid vooraf voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. De aandelen in X worden gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie (EU) en feitelijk aldaar gevestigd. De aandelen in Y worden gehouden door Z, een entiteit opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland A. X, Y en Z maken deel uit van een internationaal concern, actief in de industriële sector. X is een verkoopentiteit en exploiteert daarnaast een logistiek centrum ten behoeve van de EMEA-markt van het concern. In dit logistiek centrum worden onder andere producten opgeslagen die eigendom zijn van Z. Het logistiek centrum staat niet ter beschikking aan Z. Y produceert handelswaar ten behoeve van het concern. Z functioneert als het Europese hoofdkantoor van het concern.

Rechtskader

Het verzoek van Z om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A en The Multilateral Convention to implement Tax Treaty related Measures to prevent Base Erosion and Profit Shifting (MLI) te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Men verzoekt ook om te bevestigen dat Y niet buitenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 3, eerste lid in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel b en artikel 17a, onderdelen b en c, van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als Z een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. X exploiteert een logistiek centrum, waarin onder andere producten worden opgeslagen die eigendom zijn van Z. Dit logistiek centrum staat echter niet ter beschikking aan Z. Aldus is geen sprake van een Vaste inrichting van Z in Nederland.
5. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens Z bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van Z in Nederland.
6. Y houdt 100% van de aandelen in X. Hierdoor kan zij mogelijk op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b Wet Vpb belastinglichting zijn in Nederland. De antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtige, in dit geval Y, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
7. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval is het niet waarschijnlijk dat er uiteindelijk een natuurlijk persoon is die een (indirect) belang heeft van meer dan 5% in X. Dit zou betekenen dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.
8. Omdat in casu niet kan worden uitgesloten dat sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting, is – mogelijk ten overvloede – stil gestaan bij de objectieve toets.
9. Op grond van de objectieve toets is beoordeeld of sprake is van een kunstmatige constructie. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden opgemaakt wanneer er in ieder geval geen sprake is van een kunstmatige constructie. Er is geen sprake van een kunstmatige constructie indien de volgende situaties zich voordoen: a) de directe aandeelhouder drijft een materiële onderneming (waaronder bijvoorbeeld een tophoudster) en het belang in het Nederlandse lichaam kan functioneel tot zijn ondernemingsvermogen worden gerekend of b) de directe aandeelhouder vervult een schakelfunctie en beschikt over voldoende relevante substance (artikel 2d, Uitv.besch. Vpb). Ingeval sprake is van relevante substance als bedoeld in artikel 2d, Uitv.besch. Vpb kan de inspecteur met ingang van 1 januari 2020 het tegendeel bewijzen en stellen dat alsnog sprake is van misbruik als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb.
10. Y drijft een materiële onderneming. De aandelen van X kunnen worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen van Y. Dit betekent dat op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van een kunstmatige constructie en Y niet als buitenlands belastingplichtig kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 17 en 17a Wet Vpb. In het gegeven geval is geen sprake van misbruik als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb en is het niet nodig om het tegendeel aannemelijk te maken.

Conclusie

Z heeft geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Y is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b Wet Vpb. Het voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.