rul-20210112-rulov-000008

Aanleiding

De fiscale eenheid waartoe Z behoort heeft verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de renteaftrekbeperkingen opgenomen in art 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (‘Wet Vpb”) voor de financiering van een aantal samenhangende rechtshandelingen waar Z bij betrokken is. Men wenst zekerheid voor de boekjaren vanaf 2020 tot en met 2024.

Feiten

Z, opgericht en gevestigd in Nederland, maakt onderdeel uit van een groot internationaal concern dat actief is in de industriële sector, de B groep. Aan het hoofd van de groep staat A, een vennootschap gevestigd buiten de Europese Unie. Tot de functies die Z vervult behoort de functie van Europees hoofdkantoor en de houdsterfunctie van binnenlandse en buitenlandse (veelal Europese) deelnemingen. Z maakt onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting met M als moedermaatschappij. De B groep neemt een aantal vennootschappen van de Y groep over, een derde partij. Z acquireert direct voornamelijk Europese vennootschappen waaronder een Nederlandse en verstrekt financiering aan twee van haar niet Europese groepsmaatschappijen, respectievelijk C en A, om hen in staat te stellen bepaalde vennootschappen in dezelfde regio direct te verwerven. De transacties worden als volgt gefinancierd: –Z verkrijgt eerst korte termijn leningen van X, een treasury entiteit van het concern gevestigd in Nederland en deel uitmakend van de fiscale eenheid met M en Z, waarbij X op haar beurt korte termijn financiering bij externe partijen heeft aangetrokken. Geen garanties en/of zekerheden zijn verstrekt door groepsmaatschappijen aan de externe partijen. –Na een korte periode heeft A een langlopende obligatie aangetrokken uit de markt en doorgeleend aan Z door middel van een langlopende lening. Z heeft de gelden aangewend om haar korte termijn leningen van X geheel terug te betalen. X heeft vervolgens haar korte termijn financiering aangetrokken van externe partijen afgelost op een klein restant na. Bij de herfinanciering wordt tevens de financiering verstrekt aan de twee buitenlandse maatschappijen gewijzigd: –De vordering op C wordt door Z omgezet in kapitaal omdat de financiële positie van C dermate verslechterd is dat het de operationele activiteiten van C in gevaar brengt; –De vordering op A wordt middels een terugbetaling van kapitaal uitgekeerd aan A. De voorwaarden van de interne leningen zijn vrijwel geheel gelijk aan die van de externe financieringen qua looptijd, rente en aflossingsschema. De gelden zijn niet via h ybride financieringen verstrekt of via Hybride entiteiten geleid.

Rechtskader

Verzocht is om zekerheid vooraf over de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb ten aanzien van de korte termijn leningen en de langlopende lening. Men wil ook zekerheid dat het restant aan externe korte termijn financiering die na de herfinanciering uit blijft staan niet onder de reikwijdte valt van artikel 10a Wet Vpb. Relevant zijn hierbij: 1. het besluit van 19 juni 2019 (nummer 2019/13003), waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528; zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019- 0000199975, Stcrt. 2019, 69810; 2. Artikel 10a Wet Vpb en het besluit van 25 maart 2013 waarin beleidsregels omtrent artikel 10a Wet Vpb zijn gegeven; 3. Artikel 15 lid 16 Wet Vpb waardoor een aantal wetsbepalingen, waaronder artikel 10a Wet Vpb, worden toegepast als ware er geen fiscale eenheid.

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van Z uitgeoefend. De activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. Vanuit het concern gezien is sprake van een externe acquisitie met externe korte termijn leningen welke later geherfinancierd zijn met een obligatie uitgegeven door de tophoudster van het concern waarbij diverse interne leningen zijn geherstructureerd. Uit de voorgelegde feiten en omstandigheden blijkt niet dat besparing van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is geweest voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Financiering voor externe acquisities
1. Artikel 10a Wet Vpb dient getoetst te worden als ware er geen fiscale eenheid is voor de Vennootschapsbelasting (artikel 15 lid 16 Wet Vpb). De leningen die Z is aangegaan bij X zijn leningen van een verbonden lichaam en aangewend door Z voor directe externe acquisities. Er is daarom sprake van een schuld die onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb valt en in aftrek beperkt is tenzij Z aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling en aan de schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen (“dubbele zakelijkheidstoets”) of indien er – samenvattend gezegd – sprake is van compenserende heffing. Z heeft aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de dubbele zakelijkheidstoets. Aan de externe acquisities liggen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag. Dit geldt ook voor de schuld nu Z een reële financieringsbehoefte aannemelijk heeft gemaakt en de externe financiering aangetrokk en op niveau van X niet onzakelijk omgeleid is naar Z.
2. Na de herfinanciering door de langlopende lening van A dient zowel de schuld als de rechtshandeling opnieuw getoetst te worden. De conclusie verandert hier echter niet. De langlopende lening houdt verband met de externe acquisities; aan deze rechtshandelingen liggen nog steeds in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag. Dit geldt ook voor de schuld nu Z een reële financieringsbehoefte aannemelijk heeft gemaakt en de externe financiering aangetrokken op niveau van A niet onzakelijk omgeleid is naar Z. Van belang wordt hierbij geacht dat op het doorlenen van de gelden vanuit A naar Z geen gebruik is gemaakt van Hybride leningen en ook niet van Hybride entiteiten. Doorlenen aan C en A
1. De fiscale analyse leidt tot de conclusie dat de korte termijn leningen die doorgeleend zijn door Z aan C en aan A niet onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb vallen omdat sprake is van het verstrekken van vreemd vermogen wat geen rechtshandeling is die onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb valt.
2. Na de herfinanciering door de langlopende lening van A wijzigt dit omdat gelijktijdig 1) de vordering op C omgezet wordt in kapitaal in C en 2) Z haar vordering op A overdraagt aan A middels een terugbetaling van kapitaal. Beide kwalificeren als een rechtshandelingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb. De rente is daarom in aftrek beperkt tenzij Z aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling en aan de schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen (“dubbele zakelijkheidstoets”) of indien er – samenvattend gezegd – sprake is van compenserende heffing.
3. Ten aanzien van het gedeelte van de langlopende lening dat verband houdt met terugbetaling van kapitaal zal Z geen beroep doen op een van de tegenbewijsregelingen. De toerekenbare rente – kosten en valutaresultaten inbegrepen – zal als niet aftrekbare rente opgenomen worden in de aangifte Vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid waartoe zij behoort. De Belastingdienst onderschrijft dat geen geslaagd beroep op een van de tegenbewijsregelingen mogelijk is.
4. Ten aanzien van het gedeelte van de langlopende lening dat verband houdt met de kapitaalstorting in C, heeft Z aannemelijk gemaakt dat in dit specifiek e geval in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de kapitaalstorting in C. Ook heeft Z aannemelijk gemaakt dat aan de schuld overwegend zakelijke motieven ten grondslag liggen onder andere doordat sprake was van een reële financieringsbehoefte en de externe financiering aangetrokken op niveau van A niet onzakelijk omgeleid is naar Z. Restant externe korte termijn financiering
1. Z lost haar korte termijn leningen van X in het geheel af. X gebruikt de gelden op een klein restant na om haar korte termijn financiering van externe partijen af te lossen. Het restant gaat zij aanwenden voor haar reguliere treasury activiteiten. Aangezien deze financiering verstrekt is door een derde en er ook geen garanties of andere zekerheden verstrekt zijn door groepsmaatschappijen, valt dit restant niet onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb.

Conclusie

1. De korte termijn leningen die Z aangegaan is bij X voor de financiering van de externe acquisities vallen onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb. Z doet een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a lid 3a Wet Vpb. 2. Na de herfinanciering van bovengenoemde korte termijn leningen (historisch aangewend voor de externe acquisities) door een langlopende lening van A, valt deze langlopende lening van A onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb. Z doet een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a lid 3a Wet Vpb. 3. De korte termijn leningen die doorgeleend zijn door Z aan C en aan A vallen niet onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb 1969 omdat sprake is van het verstrekken van vreemd vermogen wat geen rechtshandeling is die onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb valt. 4. De langlopende lening van A die in de plaats komt van de korte termijn leningen genoemd onder 3 valt onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb zodra Z haar vordering op C omgezet heeft in kapitaal en haar vordering op A als kapitaal terug betaald heeft aan A. 5. Z doet een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a lid 3a Wet Vpb voor het gedeelte van de langlopende lening dat verband houdt met de kapitaalstorting in C. 6. Z zal en kan geen (geslaagd) beroep doen op de tegenbewijsregelingen v an artikel 10a lid 3 Wet Vpb voor het gedeelte van de langlopende lening die verband houdt met terugbetaling van kapitaal aan A. 7. Het restant dat X na herfinanciering nog uit heeft staan aan externe k orte termijn financiering valt niet onder de reikwijdte van artikel 10a lid 1 Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.