rul-20210112-rulov-000006

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Men wenst zekerheid voor het boekjaar 2019/2020 in verband met een herstructurering binnen de groep.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X is een operationele vennootschap en maakt onderdeel uit van een fiscale eenheid met moedermaatschappij C, een eveneens naar het recht van Nederland opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. X behoort tot de Z-groep, een internationaal opererend concern. De Z-groep is actief in de industriële sector. X verwerft de aandelen in A, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland van de met haar verbonden vennootschap B, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land binnen de Europese Unie. A is een vennootschap zonder operationele activiteiten met als voornaamste bezitting onroerend goed dat wordt verhuurd aan X. B is een Houdstervennootschap. A wordt in het kader van een herstructurering intern verhangen. Op een later moment zal A juridisch in X worden gefuseerd. Voor de verwerving van de aandelen in A heeft X geld opgenomen bij D, een financieringsmaatschappij van de Z-groep, opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie. Binnen drie weken is de schuld aan D weer afgelost. Aannemelijk is geworden dat sprake is van compenserende heffing over de winsten van D in het boekjaar 2019/2020. D beschikt niet over verliezen of andersoortige aanspraken en deze zijn ook niet voorzienbaar.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de rente die zij verschuldigd is aan D als gevolg van de verwerving van A niet in aftrek beperkt is, ziet op art. 10a van de Wet Vpb. Artikel 10a Wet Vpb is van toepassing indien een besmette rechtshandeling gefinancierd is met een besmette schuld. De rente is dan in aftrek beperkt tenzij X aannemelijk maakt dat aan rechtshandeling en schuld zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen of dat sprake is van compenserende heffing bij de feitelijk crediteur. In dat laatste geval kan de inspecteur aannemelijk maken dat geen sprake is van zakelijke overwegingen voor de rechtshandeling of de schuld. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De Z-groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Hierbij is ook het belang van de bezittingen van A voor de operationele activiteiten van X en het ontbreken van Hybride elementen bij de financiering vanuit D meegewogen.
4. De verwerving door X van de aandelen in A is een besmette rechtshandeling die is gefinancierd met een geldlening van een verbonden lichaam. Aan de voorwaarden van het eerste lid van art. 10a Wet Vpb is voldaan.
5. Aannemelijk is geworden dat D de feitelijk crediteur is en dat sprake is van compenserende heffing bij D over de verschuldigde rente in de zin van art. 10a, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb.
6. In dit specifieke geval zal de inspecteur niet het standpunt innemen dat er niet in overwegende mate zakelijke overwegingen aan de financiering of aan de rechtshandeling ten grondslag liggen.

Conclusie

De rente die X verschuldigd is aan D als gevolg van de verwerving van de aandelen in A is niet in aftrek beperkt door toepassing van art. 10a van de Wet Vpb. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een geldigheid voor het boekjaar 2019/2020 van X.