rul-20201222-atr-000010

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, M, met bedrijfseconomische operationele activiteiten in Nederland. Het concern M is actief in de industriële sector. Y is opgericht naar het recht van en gevestigd in land K. Y is onderdeel van een internationaal opererend concern, N, actief in de industriële sector. Y is de moedermaatschappij van A, B en C, allen vennootschappen opgericht naar het recht van en gevestigd in land K. Concern M en Concern N hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten ter ontwikkeling van projecten in land K. In A, B en C worden projecten ontwikkeld. Uit de relevante overeenkomsten blijkt dat X een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering van 45% van de aandelen in A, B en C heeft, waarbij X zich heeft verplicht de op verwerving van die aandelen gerichte tegenprestatie te leveren (hierna: “de investeringsrechten”). X is voornemens om de investeringsrechten te verkopen aan Y.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de voorgenomen vervreemding van de investeringsrechten ten aanzien van A, B en C, ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Ten aanzien van de aandelen – die bij uitoefening van de investeringsrechten worden verkregen – dient er voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante jurisprudentie, en mag er geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. Het concern M oefent via diverse Nederlandse vennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern M.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op de voorgenomen vervreemding van de investeringsrechten ten aanzien van A, B en C. Uit de relevante overeenkomsten blijkt dat X een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering van 45% van de aandelen in A, B en C heeft, waarbij X zich heeft verplicht de op verwerving van die aandelen gerichte tegenprestatie te leveren. X heeft derhalve het recht om een belang van tenminste 5% in A, B en C te verwerven.
4. A, B en C hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse B.V. op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat zij kwalificeren als niet- transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb in combinatie met de relevante jurisprudentie.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of A, B en C niet worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien de deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van de deelneming overeenkomen met de activiteiten van de vennootschap. A, B en C ontwikkelen elk, voor eigen exploitatie, een project in land K. A, B en C drijven derhalve een materiële onderneming. X drijft een materiële onderneming en heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met Y ten aanzien van de ontwikkeling van A, B en C. De activiteiten van A, B en C liggen in het verlengde van de activiteiten van X. De investeringsrechten en het belang in A, B en C, worden door X gehouden met een oogmerk om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De deelnemingen worden daarom niet als beleggingen gehouden in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
7. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de voorgenomen vervreemding van de investeringsrechten van X in A, B en C

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de voorgenomen vervreemding van de investeringsrechten van X in A, B en C op basis van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 18 november 2020 tot en met 31 december 2024