rul-20201222-atr-000006

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de jaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X is de moeder van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting. X behoort tot een internationaal opererend concern, actief in de industriële sector . De indirecte moedermaatschappij van X is beursgenoteerd, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU) en de actieve tophoudster van de groep. X is onderdeel van het houdster– en financieringsplatform in Nederland en houdt in dat kader middellijk en onmiddellijk aandelen in diverse (niet) Europese vennootschappen. Een van deze vennootschappen is Y, een vennootschap gevestigd in en opgericht naar het recht van een lidstaat van de EU. X en haar dochtervennootschappen zijn actief betrokken bij het aansturen van hun deelnemingen. Y is een financieringsvennootschap, die zich bezighoudt met het financieren van groepsvennootschappen.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid v an artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in Y. Aan de eisen van het tweede lid van artikel 13 van de Wet Vpb is voldaan. Y heeft een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang van X in Y is groter dan 5%, namelijk 100%.
4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de deelneming voldoet aan de oogmerktoets van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb en derhalve niet kwalificeert als een beleggingsdeelneming.
5. Y voldoet niet aan de oogmerktoets, aangezien haar functie op grond van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb grotendeels zal bestaan uit het direct of indirect financieren van verbonden lichamen. Y dient derhalve te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Vervolgens dient beoordeeld te worden of er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming waarop de deelnemingsvrijstelling alsnog van toepassing is.
7. Van een kwalificerende beleggingsdeelneming is onder andere sprake als de deelneming is onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven reële heffing. Dit is het geval als de deelneming wordt onderworpen aan een heffing van ten minste 10% belasting naar de winst, zonder relevante stelselafwijkingen. Daar wordt hier aan voldaan.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in Y. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 26 oktober 2020 tot en met 31 december 2024.