rul-20201222-apa-000004

Aanleiding

X heeft voor haar Vaste inrichting in Nederland (“VI”) verzocht om zekerheid vooraf over Verrekenprijzen.

Feiten

X is buiten Nederland gevestigd in Europa en fungeert voor verkopen en services in Europa als het Europese hoofdkantoor (“HK”) van de Y-groep. X heeft vaste inrichtingen in meerdere Europese landen, waaronder Nederland. De Y-groep ontwerpt, ontwikkelt, produceert, en verkoopt bepaalde producten. De VI verleent ondersteunende diensten aan het HK bij de nakoming van de verplichtingen van het HK uit hoofde van de verkoopcontracten van het HK met klanten in Nederland. De dienstverlening van de VI aan het HK bestaat uit technische ondersteuning zoals het geven van informatie over producten, garantiewerkzaamheden, postgarantiewerkzaamheden, onderhoud, het toezicht op diagnoses, probleemoplossingen en reparatie van apparatuur en systemen, en dergelijke. Daarnaast verleent de VI ondersteuning van bijkomende aard bij de marketing en het verkopen van systemen, services en reserve- onderdelen in de Nederlandse markt, inclusief ondersteuning bij het verkrijgen van postgarantie- en onderhoudscontracten. VI verricht ook ondersteunende diensten van financiële aard. De VI loopt met haar dienstverlening beperkte risico’s.

Rechtskader

Het verzoek van X voor haar VI ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning), met inachtneming van artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2019, nr. 2019- 0000199975, Stcrt. 2019, 69810. Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd door artikel 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s-lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. De OESO-richtlijnen geven een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s- lengthbeginsel en worden daarom in het verrekenprijsbesluit van 11 mei 2018 (2018-6865) (“Verrekenprijsbesluit”) als een passende uitleg en verduidelijking van het in artikel 8b Wet Vpb omschreven beginsel gezien. De winstallocatie aan vaste inrichtingen vindt plaats op grond van artikel 7 OESO-model- verdrag. In juli 2008 is het OESO-rapport ‘Report on the Attribution of Profits to Permanent Establishments’ (PE-Report) gepubliceerd, dat in 2010 is aangepast aan een eveneens in 2010 gepubliceerd nieuw artikel 7 OESO-modelverdrag. In dit rapport wordt beschreven hoe winsten aan vaste inrichtingen toegerekend dienen te worden onder toepassing van artikel 7 OESO- modelverdrag. In het Besluit ‘winstallocatie vaste inrichtingen’ nr. IFZ 2010/457M, geeft de Staatssecretaris van Financiën inzicht in zijn standpunten met betrekking tot de winstallocatie aan v aste inrichtingen en wordt bevestigd dat het Nederlandse beleid aansluit bij de conclusies van het PE-Report.

Overwegingen

1. X oefent middels haar VI in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de VI uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van de VI binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De OESO-richtlijnen schrijven voor dat een arm’s-lengthbeloning wordt bepaald door middel van een vergelijkbaarheidsanalyse met onafhankelijke partijen. Daarbij dienen de functies, activa en gelopen risico’s van de tested party te worden meegewogen. Binnen de waardeketen van de Y-groep is de dienstverlening van de VI als uitvoerend te duiden. Uit de weging van functies, activa en risico’s van de VI en die van het HK volgt dat de VI als minst complex geduid dient te worden. Daarom is de VI aangemerkt als tested party.
3. De OESO-richtlijnen beschrijven een beperkt aantal methoden voor het bepalen van de arm’s-lengthresultaten. Als deze aanwezig is, geeft de CUP methode de best mogelijke indicatie van de zakelijkheid van de gehanteerde prijzen. Voor de activiteiten van de VI is echter geen CUP aangetroffen. Een andere traditionele methode is de (bruto) cost plus methode die uitgaat van de vergelijking van de bruto marges van vergelijkbare ongelieerde partijen met de tested party. De bepaling van de bruto marge is mede afhankelijk van kostenrubricering en van de vergelijkbare partijen is die onbekend. Daardoor geeft een vergelijking op het niveau van de netto operationele marges (transactional net margin Method met in dit geval de totale kosten van de VI als maatstaf) een betrouwbaardere uitkomst.
4. Voor de ondersteunende diensten van financiële aard wordt een vaste winstopslag van 5% gehanteerd onder verwijzing naar paragraaf 6.3 van het Verrekenprijsbesluit betreffende diensten met beperkte toegevoegde waarde. Voor de technische ondersteuning en voor de ondersteuning van bijkomende aard bij marketing en verkopen heeft X separate benchmark studies uitgevoerd, welke zijn beoordeeld en waarvan de uitkomsten passend zijn bevonden bij de functies, activa en risico’s van de VI in relatie tot die dienstverlening.

Conclusie

Partijen hebben vastgesteld dat voor de dienstverlening van de VI aan het HK een netto operationele marge uitgedrukt in een percentage van de totale kosten van de VI at arm’s length is. Het percentage dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, betreft een combinatie van de vaste winstopslag van 5% (voor de ondersteunende diensten van financiële aard) en de uitkomsten van de separate benchmark studies (voor de technische ondersteuning en voor de ondersteuning van bijkomende aard bij marketing en verkopen). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit percentage valt binnen de interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen in de benchmark studie voor de technische ondersteuning waarvan de lower quartile 3,43% bedraagt en de upper quartile 6,91% en binnen de interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen in de benchmark studie voor de ondersteuning van bijkomende aard bij marketing en verkopen waarvan de lower quartile 2,19% bedraagt en de upper quartile 7,44%. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 april 2020 tot en met 31 maart 2024.