rul-20201215-atr-000013

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de inhoudingsvrijstelling en de buitenlandse belastingplicht. Zekerheid wordt gevraagd voor de jaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y behoren tot een internationaal concern, actief in de industriële sector. Ook in Nederland worden operationele activiteiten uitgeoefend. Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A) is de tophoudster van dit concern. Z is beursgenoteerd. Op het niveau van Z bevindt zich het hoofdkantoor van dit internationaal opererend concern. De directe aandeelhouder van X is A, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat binnen de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. De directe aandeelhouder van Y is B, een vennootschap opgericht naar het van en feitelijk gevestigd in een staat binnen de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten.

Rechtskader

X en Y verzoeken om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan A en van Y aan B. Daarnaast verzoekt men om te bevestigen dat de aandeelhouder van X respectievelijk Y niet buitenlands belastingplichtig is als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X en Y binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt gehouden door A, een vennootschap opgericht en gevestigd in een staat binnen de Europese Unie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. A, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
4. Y wordt gehouden door B, een vennootschap opgericht en gevestigd in een staat binnen de Europese Unie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. B, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigden in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid Wet DB van toepassing zijn. A en B worden niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervullen ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. De onderdelen a en b van voornoemd artikel 4, lid 3 Wet DB zijn derhalve niet van toepassing.
7. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of A respectievelijk B het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Hiervoor wordt de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – toegepast. Als A respectievelijk B wordt weggedacht, wordt (uiteindelijk) uitgekomen bij Z, een vennootschap die een actieve onderneming drijft in een staat buiten de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. Als Z de aandelen in X en Y rechtstreeks zou houden, zou eveneens sprake zijn van toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Er is derhalve geen sprake van het ontgaan van Dividendbelasting bij een ander. Aan de subjectieve toets wordt derhalve voldaan ten aanzien van beide vennootschappen.
9. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.
10. A houdt alle aandelen in X en kan mogelijk op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. B houdt alle aandelen in Y en kan mogelijk op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op grond van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat A respectievelijk B geen vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging hebben in Nederland ter zake van hun belang in X respectievelijk Y.
11. Eveneens kan gekeken worden naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zestal categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
12. A houdt alle aandelen in X en kan mogelijk op grond van artikel 17, derde lid, letter b van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. B houdt alle aandelen in Y en kan mogelijk op grond van artikel 17, derde lid, letter b van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Artikel 17, derde lid, letter b van de Wet Vpb kent een subjectieve en objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtige, in dit geval A respectievelijk B, een aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet.
13. Beoordeeld is of A respectievelijk B het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. De uiteindelijke aandeelhouder van beide vennootschappen is Z. Z drijft een materiële onderneming in een staat buiten de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. Gezien de materiële onderneming op het niveau van Z kan er geen sprake van zijn dat A respectievelijk B het aanmerkelijk belang in X respectievelijk Y houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om bij een ander Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan waar geen zakelijke redenen aan ten grondslag liggen. Artikel 17, derde lid, letter b van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing.

Conclusie

14. Gelet op artikel 4, tweede lid Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan A, geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. 15. Gelet op artikel 4, tweede lid Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van Y aan B, geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. 16. A is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. 17. B is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 20 juli 2020 tot en met 31 december 2024.