rul-20201201-ibox-000008

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2019 tot en met 2024, aansluitend op een eerdere afspraak die liep tot en met 2018. De aangifte Vennootschapsbelasting over 2019 is reeds ingediend.

Feiten

X, opgericht aan het begin van deze eeuw, is een industriële onderneming met [26 – 75] personeelsleden in Nederland, en met een jaarlijkse omzet van [€ 26 miljoen – € 75 miljoen]. X levert haar producten aan andere bedrijven, met name grote buitenlandse partijen in de US en Azië. X behaalt geen omzet uit landen die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. De producten van X zijn te onderscheiden in twee categorieën: technisch innovatief en meer routinematig. Enkel voor de eerste categorie verzoekt X om toepassing van de Innovatiebox. Aangezien de door X geproduceerde innovatieve onderdelen een kritische positie vervullen in het eindproduct, is kwaliteit een belangrijk aandachtspunt binnen het productieproces van X. Hetzelfde geldt voor de inkoop. Relevant hierbij is onder meer de impact van veroudering en verhitting op de materialen die X gebruikt bij de productie. De productie vindt, naast Nederland, plaats in een tweetal buitenlandse fabrieken. Deze fabrieken zijn in eigendom van deelnemingen van X. Daarnaast beschikt X over buitenlandse verkoopkantoren. De R&D functie van de groep bevindt zich op het niveau van X en deze heeft dan ook een eigen R&D afdeling. De R&D afdeling brengt jaarlijks immateriële activ a voort waarvoor WBSO verklaringen worden verkregen. Jaarlijks worden [5.000-10.000] S&O-uren toegekend en gerealiseerd. Daarnaast zijn er voor zowel de product- als de procestechnologie een vijftal patenten verkregen en is de verwachting dat ook in de toekomst – ter bescherming van haar procestechnologie – door X patenten aangevraagd zullen worden. Voor zover door buitenlandse groepsmaatschappijen gebruik wordt gemaakt van de door X ontwikkelde en in eigendom zijnde procestechnologie, wordt hiervoor een royalty in rekening gebracht. Naast R&D speelt ook sales en marketing een belangrijke rol binnen de onderneming van X en is het strategisch management van de groep in dienst van X. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde patenten.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Hierbij is vastgesteld dat de EBIT die ziet op de niet technisch innovatieproductie van X niet in aanmerking komt voor toepassing van de Innovatiebox. Bij bepaling van de voordelen is het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) van de relevante productgroepen als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. R&D is immers een kernfunctie binnen de onderneming van X en de voortgebrachte en continue in ontwikkeling zijnde procestechnologie speelt een belangrijke rol binnen het verdienmodel van X. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen. –Daarbij wordt eerst een cost plus beloning van [6% – 10%] in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige productiefunctie. Hierbij is aansluiting gezocht bij de beloning die X ook hanteert voor de productie bij haar buitenlandse deelnemingen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox. –Vervolgens wordt een gedeelte van [>60%] van het royalty inkomen dat voortkomt uit het ter beschikking stellen van de kwalificerende immateriële activa aan buitenlandse groepsmaatschappijen toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. –Tenslotte wordt een gedeelte van [16% – 30%] van de resterende operationele winst door X toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties (waaronder R&D, inkoop, kwaliteitsbeheersing, corporate excellence en Marketing en Sales). Daarbij is aansluiting gezocht bij de functionaliteit van X, zoals die o.a. tot uiting komt in de positie van R&D in de onderneming en de voorziene ontwikkelingen daarin, het aantal en de kwaliteit van de WBSO FTE, de aanwezige patenten en de absolute en relatieve hoogte en ontwikkeling van operationele (al dan niet gekapitaliseerde) R&D kosten. Deze winstsplitsing is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
5. Er is voor minder dan 10% sprake van uitbestede R&D werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is geen sprake van gekochte immateriële activa. Door toepassing van de uplift factor van 1,3 in artikel 12bb Wet Vpb is de zogenaamde nexusbreuk niet kleiner dan
1.
6. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024, en is van overeenkomstige toepassing voor het jaar 2019.