rul-20201117-atr-000004

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X is omgezet van een rechtsvorm uit een jurisdictie binnen de Europese Unie, een land waarmee Nederland een verdrag is overeengekomen (“verdragsland A”), naar een Nederlandse rechtsvorm. X is feitelijk gevestigd in Verdragsland A. X is de tophoudster van een internationaal concern, is actief in de industriële sector en is beursgenoteerd in Verdragsland A. X oefent geen activiteiten uit in Nederland. X heeft enkel haar statutaire zetel in Nederland, een postadres en er worden (soms) algemene vergaderingen van aandeelhouders in Nederland gehouden.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat er geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. In paragraaf 3 van het besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze werkzaamheden echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. Voorts kan sprake zijn van een vaste vertegenwoordiger indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt.
5. Zoals hiervoor benoemt, oefent X geen werkzaamheden uit in Nederland. Zij heeft enkel haar statutaire zetel in Nederland, een postadres en (soms) worden de algemene vergaderingen van aandeelhouders van X in Nederland gehouden.
6. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat X geen Vaste inrichting heeft in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens X bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.

Conclusie

X heeft geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Dit is vastgelegd in een vaststellings- overeenkomst met een looptijd van 26 augustus 2020 tot en met 31 december 2024.