rul-20201117-apa-000008

Aanleiding

X heeft verzocht om zekerheid vooraf over Verrekenprijzen.

Feiten

X is een in Nederland gevestigde entiteit en maakt onderdeel uit van de Z-groep. De Z-groep is actief in de financiële sector. X bepaalt het algemene strategische raamwerk van de Z-groep en houdt zich met name bezig met concerndienstverlening. X verleent concerndiensten ten behoeve van de lokale vestigingen in Nederland en in het buitenland. De lokale vestigingen binnen de Z-groep hebben een bepaalde mate van autonomie om zelfstandig te opereren en de risico’s te dragen die samenhangen met de bedrijfsactiviteiten. De concerndiensten van X (waaronder finance, risk management, legal & compliance, corporate audit, HR en innovatie en technologie) kunnen worden onderverdeeld in de volgende categorieën: –Low Value Adding Services (LVAS): concerndiensten met een beperkt toegevoegde waarde zoals beschreven in paragraaf 6.3 van het verrekenprijsbesluit van 11 mei 2018 (2018-6865); –Business support services: concerndiensten die niet onder de categorie L VAS vallen. Bij het verlenen van bovenstaande concerndiensten door X zijn diverse teams en personeels- leden van X betrokken. X draagt nauwelijks risico’s ten aanzien van de concerndiensten en gebruikt geen immateriële activa bij het verlenen van deze diensten.

Rechtskader

De door X verzochte zekerheid vooraf ziet op de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning). Relevant is hierbij het Besluit van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810. Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd door artikel 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO- modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. De OESO-richtlijnen geven een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s lengthbeginsel en worden daarom in het verrekenprijsbesluit van 11 mei 2018 (2018-6865) als een passende uitleg en verduidelijking van het in artikel 8b Wet Vpb omschreven beginsel gezien.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De OESO-richtlijnen schrijven voor dat een arm’s-lengthbeloning wordt bepaald door middel van een vergelijkbaarheidsanalyse met onafhankelijke partijen. Daarbij dienen de functies, activa en gelopen risico’s van de tested party te worden meegewogen. Binnen de gelieerde transacties zijn de functies van X als uitvoerend te duiden. X kan daarom worden beschouwd als de minst complexe partij in de gelieerde transactie en is aangemerkt als tested party.
3. De OESO-richtlijnen beschrijven een beperkt aantal methoden voor het bepalen van de arm’s-lengthresultaten. Als deze aanwezig is, geeft de CUP-methode de best mogelijke indicatie van de zakelijkheid van de gehanteerde prijzen. Voor de activiteiten van X is echter geen CUP aangetroffen. Een andere traditionele methode is de (bruto) cost plus methode die uitgaat van de vergelijking van de bruto marges van vergelijkbare ongelieerde partijen met de tested party. De bepaling van de bruto marge is mede afhankelijk van kostenrubricering en van de vergelijkbare partijen is die onbekend. Daardoor geeft een vergelijking op het niveau van de netto operationele marges (transactional net margin Method met in dit geval de operationele kosten als maatstaf) een betrouwbaardere uitkomst.
4. Kosten die enkel door X worden doorbelast kunnen op basis van paragraaf 2.98 van de OESO-richtlijnen buiten de kostengrondslag worden gelaten, omdat alleen de operationele kosten van X de relevante indicator zijn voor de waarde van de door hem uitgeoefende functies, de gebruikte activa en de gelopen risico’s.
5. X heeft meerdere benchmark studies uitgevoerd ten aanzien van haar business support services. Deze benchmark studies zijn beoordeeld en passend bevonden bij de functies, activa en risico’s van X in relatie tot deze activiteiten. Ten aanzien van de low value adding services wordt, onder verwijzing naar paragraaf 6.3 van het verrekenprijsbesluit, een vaste winstopslag van 5% gehanteerd. X heeft de uitkomsten van de benchmarks gecombineerd op basis van een weging gerelateerd aan de gebudgetteerde kosten van de betreffende activiteiten.

Conclusie

Partijen hebben vastgesteld dat voor de concerndienstverlening van X aan de lokale entiteiten een transactional net margin uitgedrukt in een percentage van de operationele kosten van X at arm’s length is. Het percentage ten aanzien van de (gewogen) business support services valt binnen een interquartile range van resultaten van ongelieerde partijen waarvan de lower quartile 6,95% bedraagt en de upper quartile 14,34%. Het percentage ten aanzien van de low value adding services bedraagt 5%. In de vaststellingsovereenkomst is een gecombineerd percentage van de mediaan en 5% gehanteerd. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2022.