rul-20201103-rulov-000017

Aanleiding

X heeft verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of X het economisch eigendom bezit van aandelen in een buitenlandse vennootschap, en zo ja, in hoeverre een betaling aan derden (via de werkmaatschappijen van het A-concern) die samenhangt met een voorgenomen verkoop van voornoemde aandelen ten laste gebracht kan worden van de Nederlandse fiscale winst.

Feiten

X is opgericht naar Nederlands recht en feitelijk in Nederland gev estigd. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern (A-concern) dat zich bezig houdt met dienstverlening, met werkmaatschappijen in Nederland en een groot aantal andere landen binnen en buiten de Europese Unie. De activiteiten van X bestaan uit administratieve dienstverlening ten behoeve van binnenlandse en buitenlandse concernmaatschappijen en houdsteractiviteiten. In het kader van deze houdsteractiviteiten houdt X aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie en aldaar ook gevestigd. Het belang van X in Y is gedurende het grootste deel van de bezitsperiode kleiner dan 5%. Tegelijk met het verwerven van de aandelen in Y heeft X ten behoeve van het gehele A-concern een overeenkomst gesloten over de dienstverlening van het A-concern aan Y. De betalingen die voortvloeien uit deze overeenkomst worden door X ontvangen en geheel doorbetaald aan de werkmaatschappijen van het concern. In 2013 heeft het A-concern een nieuwe overeenkomst gesloten met Y, waarna de betalingen van Y aan het A-concern ontvangen, geadministreerd en doorbetaald worden door een concernvennootschap, gevestigd in een land buiten de Europese Unie. Het A-concern is voornemens een deel van de aandelen Y te verkopen en een deel van de verwachte winst bij die verkoop door te betalen via de werkmaatschappijen van het A-concern aan contractspartners van die werkmaatschappijen. Een klein deel van die contractspartners is gevestigd in landen die op dit moment opgenomen zijn in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden

Rechtskader

Voor het verzoek zijn relevant artikel 8 (in combinatie met artikel 3.8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001), 8b, 13 en 28c van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB),en het besluit van 19 juni 2019 nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen de groep.
2. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. Een klein deel van de voorgenomen betalingen aan contractspartners van de werkmaatschappijen komt uiteindelijk ten goede aan lichamen die gevestigd zijn in landen die opgenomen zijn in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden. Dit staat niet in de weg aan het in behandeling nemen v an het vooroverleg, omdat het niet gaat om directe transacties met deze lichamen.
4. De Belastingdienst heeft nadere informatie opgevraagd om te kunnen beoordelen of X het economisch eigendom van de aandelen Y heeft en in hoeverre zakelijke beweegredenen van X ten grondslag liggen aan de mogelijke betalingen aan de contractspartners van de werkmaatschappijen.
5. X heeft die informatie deels niet verstrekt. Omdat de Belastingdienst van mening is dat de wel verstrekte informatie onvoldoende is om een oordeel te kunnen vormen over de door X voorgelegde vragen heeft de Belastingdienst besloten het vooroverleg niet voort te zetten.

Conclusie

Er is geen vaststellingsovereenkomst gesloten omdat het verzoek om zekerheid vooraf buiten behandeling is gesteld.