Aanleiding
Er is zekerheid vooraf gegeven middels een vaststellingsovereenkomst voor de boekjaren 2019 tot en met 2022 ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling met betrekking tot een bestaand belang. Er heeft nadien een wijziging plaatsgevonden in de feiten. Men wenst zekerheid dat de wijziging geen gevolgen heeft voor de gegeven zekerheid vooraf.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, Z, dat in Nederland operationele activiteiten ontplooit via zustermaatschappij Y, een eveneens naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. De Z-groep is actief in de industriële sector. X houdt onder andere aandelen in A, een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie. A houdt op haar beurt direct en indirect een aantal dochters die opgericht en gevestigd zijn in landen buiten de Europese Unie. De activiteiten van de hiervoor bedoelde dochtermaatschappijen zijn grotendeels in lijn met de werkzaamheden van de Z-groep in haar geheel. In het kader van een herstructurering wordt de feitelijke leiding van A verplaatst naar een ander land buiten de Europese Unie.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.
Overwegingen
1. De Z-groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. De feitelijke leiding van A is verplaatst naar een ander land buiten de Europese Unie. Voor het overige zijn er geen relevante wijzigingen in de feiten en is de analyse zoals gedaan bij de ATR vaststellingsovereenkomst nog van toepassing. Middels een addendum bij de vaststellingsovereenkomst kan derhalve worden bevestigd dat de ATR van toepassing blijft.
Conclusie
De deelnemingsvrijstelling blijft van toepassing op het belang van X in A. De wijziging in de feiten is vastgelegd in een addendum op de ATR vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2022.