rul-20200915-apa-000005

Aanleiding

X heeft een verzoek ingediend om zekerheid vooraf te krijgen over Verrekenprijzen.

Feiten

Een multinational met als uiteindelijke moedermaatschappij A (gevestigd buiten Europa) verricht productie- en verkoopactiviteiten. De A-groep is actief in de industriële sector. X, gevestigd in Nederland, is een indirecte deelneming van A. X voert assemblage en verpakkingsdiensten alsmede logistieke diensten uit voor A, waarbij A de entrepreneur is. De ter zake van deze activiteiten door X uitgevoerde handelingen zijn routinematig en de toegevoegde waarde van deze activiteiten in vergelijking tot de waarde van het eindproduct is beperkt. De risico’s voor X zijn minimaal. Daarnaast verricht X diensten op het gebied van reclame en marketing ten behoeve van groepsmaatschappijen in een bepaalde regio. Voor deze groepsmaatschappijen verricht X ook ondersteunende diensten, waaronder IT, HR, en administratieve diensten. X bezit geen belangrijke materiële of immateriële activa. X loopt beperkte risico’s. De belangrijkste risico’s worden gedragen door A.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning) zoals bedoeld in het Besluit van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 35519, met inachtneming van artikel 900 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stb. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stb. 2019, 69810. Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd door artikel 8b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO- modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s-lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. De OESO-richtlijnen geven een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s- lengthbeginsel en worden daarom in het verrekenprijsbesluit van 11 mei 2018 (2018- 6865) als een passende uitleg en verduidelijking van het in artikel 8b Wet Vpb omschreven beginsel gezien.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De OESO-richtlijnen schrijven voor dat een arm’s-lengthbeloning wordt bepaald door middel van een vergelijkbaarheidsanalyse met onafhankelijke partijen. Daarbij dienen de functies, activa en gelopen risico’s van partijen te worden meegewogen. Binnen de gelieerde dienstverleningstransacties wordt X beschouwd als de minst complexe partij en is aangemerkt als tested party.
3. De OESO-richtlijnen beschrijven een beperkt aantal methoden voor het bepalen van de arm’s-lengthresultaten. Als deze aanwezig is, geeft de CUP methode de best mogelijke indicatie van de zakelijkheid van de gehanteerde prijzen. Voor de activiteiten van X is echter geen CUP aangetroffen. Een andere traditionele methode is de (bruto) cost plus methode die uitgaat van de vergelijking van de bruto marges van vergelijkbare ongelieerde partijen met de tested party. De bepaling van de bruto marge is mede afhankelijk van kostenrubricering en van de vergelijkbare partijen is die onbekend. Daardoor geeft een vergelijking op het niveau van de netto operationele marges (TNMM met in dit geval de operationele winst in verhouding tot de kosten als maatstaf) een betrouwbaardere uitkomst.
4. De bij het verzoek gevoegde benchmark studies (met betrekking tot de diensten op het gebied van logistiek, assemblage en verpakking en de reclame- en marketingdiensten) zijn beoordeeld en de uitkomst is passend bevonden bij de functies, activa en risico’s van X.
5. De ondersteunende diensten van X kunnen worden aangemerkt als zogenaamde “low- value-adding intragroup services”. Onder verwijzing naar paragraaf 6.3 van het Verrekenprijsbesluit maakt X gebruik van de mogelijkheid om de relevante kosten met een vaste winstopslag van 5% door te belasten aan de betreffende vennootschappen binnen de groep (“vereenvoudigde methode”). De Belastingdienst heeft beoordeeld en vastgesteld dat wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze vereenvoudigde methode.

Conclusie

Partijen hebben vastgesteld dat voor de dienstverleningsactiviteiten van X een transactional net margin uitgedrukt in een percentage van de kosten at arm’s length is. Het percentage dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen met betrekking tot de diensten op het gebied van logistiek, assemblage en verpakking valt binnen een interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen waarvan de lower quartile 5,2% bedraagt en de upper quartile 16,1%. De mediaan is in de vaststellingsovereenkomst gehanteerd. Het percentage dat is opgenomen ter zake van de reclame- en marketingdiensten valt binnen een interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen waarvan de lower quartile 2,84% bedraagt en de upper quartile 13,29%. De mediaan is in de vaststellingsovereenkomst gehanteerd. Met betrekking tot de ondersteunende dienstverlening is in de vaststellingsovereenkomst een percentage van 5% gehanteerd. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van september 2018 tot en met augustus 2023.