rul-20200908-atr-000009

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie en is feitelijk aldaar gevestigd. Nederland heeft met dit land geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten. X is een actieve (indirecte) dochtervennootschap van een internationaal opererend concern met een hoofdkantoor buiten de Europese Unie en actief in de handelssector. X verricht diverse activiteiten op het gebied van het marketen en distribueren van innovatieve producten. In Nederland vindt alleen opslag plaats van eindproducten die als (verkoop)voorraad wordt aangehouden en wat administratieve ondersteuning.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat er geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel b, vijfde lid en achtste lid in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Het commentaar bij artikel 5 van het OESO modelverdrag uit 2017 is ook van belang voor de uitleg van deze artikelen. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die laatstelijk is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. In paragraaf 3 van het besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indienzekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel b, vijfde en achtste lid van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van de Wet Vpb. Voor de uitleg van dit begrip wordt grotendeels aangesloten bij de uitleg die hieraan wordt gegeven in het commentaar bij artikel 5 van het OESO modelverdrag uit
2017.
4. Op grond van de relevante bepalingen in de Wet Vpb is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk orden uitgeoefend. Voorts kan sprake zijn van een vaste vertegenwoordiger indien een lichaam of persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een vaste inrichting.
5. De activiteiten die X verricht in Nederland zijn activiteiten van ondersteunende aard in de zin van de relevante bepalingen van Wet Vpb. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in Wet Vpb.
6. Er is tevens geen sprake van een persoon of lichaam welke namens X bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.

Conclusie

X heeft geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 10 mei 2019 tot en met 31 december 2023.