rul-20200728-atr-000009

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de inhoudingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y hebben een aantal (zuster)vennootschappen, die eveneens zijn opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X, Y en de overige Nederlandse vennootschappen houden onroerend goed in Nederland. Er is in Nederland woonachtig personeel en het is de intentie dit op korte termijn verder uit te breiden. De vennootschappen behoren tot een internationaal concern, A, dat actief is in de vastgoedsector. De aandelen van X en Y zijn in handen van één aandeelhouder, Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU). Het concern maakt al enkele jaren gebruik van Z om haar belangen in voornamelijk Europa te managen. Het doel van het A-concern is om te investeren in vastgoed in Nederland en andere Europese landen, waarbij (her)ontwikkeling en/of herpositionering van het vastgoed door actief management van het A-concern centraal staat. Onderdeel van de investeringen van Z zijn de belangen die in X, Y en de overige Nederlandse vennootschappen worden gehouden. De uiteindelijke aandeelhouders van Z zijn een tweetal vennootschappen die worden aangemerkt als overheidslichamen, onderdeel van een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (“Verdragsland A”), en een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (“Verdragsland B”).

Rechtskader

De groep verzoekt zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X en Y aan Z. “Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.”

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Deze activiteiten worden voor rekening en risico van de verzoekers uitgeoefend met behulp van eigen kantoorruimte en eigen personeel. Deze activiteiten passen bij de functie van de vennootschappen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. X en Y worden beiden volledig gehouden door Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land binnen de EU en aldaar onderworpen aan belastingheffing. Z, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment v an uitkeren een belang in X en Y waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland zou zijn gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Z wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Z de belangen in X en Y houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Z wordt (in)direct gehouden door een tweetal vennootschappen die worden aangemerkt als overheidslichamen, onderdeel van Verdragsland A, en een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in Verdragsland B. De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X en Y aan de voornoemde vennootschappen zou – indien de voornoemde vennootschappen het belang in X en Y direct hadden gehouden – op grond van de Wet DB dan wel op basis van het verdrag tussen X en Y en respectievelijk Verdragslanden A en B ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven.
9. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
10. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X en Y aan Z geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X en Y dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 18 juli 2019 tot en met 31 december 2023.