rul-20200721-atr-000001

Aanleiding

Een internationaal opererend concern met diverse Nederlandse entiteiten heeft gelijktijdig verschillende verzoeken ingediend voor zekerheid vooraf ten aanzien van de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting, subjectieve belastingplicht voor de Dividendbelasting en toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor de Dividendbelasting. Deze verzoeken zijn gezamenlijk behandeld en beoordeeld gezien de onderlinge samenhang.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. Z is een Coöperatie opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X, Y en Z behoren tot een internationaal concern welke actief is in de chemische industrie. De directe moedermaatschappij van X en Y is A, een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie (EU), een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten en feitelijk aldaar gevestigd. A houdt ook nagenoeg alle lidmaatschapsrechten in Z. De indirecte moedermaatschappij, B, is genoteerd aan de beurs en als tophoudster van de groep actief in de aansturing van het concern als geheel. Zij is fiscaal inwoner van een land buiten de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten en feitelijk aldaar gevestigd. Dit is een ander land dan waar A gevestigd is. X, Y en Z verrichten operationele activiteiten en beschikken over kundig personeel en (kantoor) ruimte in Nederland. Y en Z verrichten ook houdster c.q. financieringsactiviteiten. Z zal geen stukken uitgeven die in fiscale zin kwalificeren als schriftelijke aandeelbewijzen of daarmee vergelijkbare stukken. Daarnaast is een lidmaatschapsrecht in Z slechts overdraagbaar na voorafgaande schriftelijke toestemming daartoe door alle leden van Z. Z zal de samenstelling van het ledenbestand bijhouden in een ledenregister. Er is geen natuurlijk persoon die (in)direct een belang van 5% of meer heeft in X, Y en/of Z.

Rechtskader

Het verzoek inzake afwezigheid van buitenlandse belastingplicht van A ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met de artikelen 17 en 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Het verzoek van Z ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat er geen sprake is van subjectieve belastingplicht is voor de Dividendbelasting, omdat Z niet kwalificeert als houdstercoöperatie zoals gedefinieerd in artikel 1, achtste lid, van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Tevens verzoekt de groep zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder Wet DB. Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X en Y aan A. Tenslotte is relevant het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. X, Y en Z oefenen ieder voor eigen rekening en risico relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland met behulp van eigen kantoorruimte en personeel (de zogenoemde economische nexus). De activiteiten van de vennootschappen zijn passend bij hun functies binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties waarvoor zekerheid wordt gevraagd. Inhoudingsvrijstelling Dividendbelasting X en Y
1. X en Y worden gehouden door A, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een dividendartikel, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. A is aldaar onderworpen aan belastingheffing. A, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment v an uitkeren een belang in X en Y waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
2. Aangezien A in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
3. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. A wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
4. Ook is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
5. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of A de belangen houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. A wordt indirect gehouden door B, een vennootschap die als tophoudster een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X en Y aan B zou – indien B de belangen direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven.
6. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
7. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting. Subjectieve belastingplicht Dividendbelasting Z
1. Op basis van artikel 1, eerste lid in samenhang met artikel 1, tweede lid van de Wet DB zijn houdstercoöperaties inhoudingsplichtig voor de heffing van Dividendbelasting. Een houdstercoöperatie is in artikel 1, achtste lid van de Wet DB gedefinieerd als een Coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het voorafgaande jaar voor 70% of meer (hoofdzakelijk) bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen of natuurlijke personen. Of een Coöperatie voldoet aan de definitie van een houdstercoöperatie wordt in beginsel bepaald op basis van de balans. Ook andere factoren mogen in aanmerking worden genomen, zoals de aard van haar activa, passiva, omzet en winst genererende werkzaamheden en de tijd die het personeel van de Coöperatie kwijt is aan hun werkzaamheden. Het betreft een doorgaans- toets, waardoor er voor een korte periode of een aantal korte perioden kan worden afgeweken van de grens van 70%.
2. Op basis van de balans kan Z worden aangemerkt als een houdstercoöperatie. Dit betekent dat het van belang is om naar de overige factoren te kijken, waaronder de werkzaamheden van het aanwezige personeel. Op grond van de beschreven feiten en omstandigheden en significante operationele activiteiten van Z naast de houdster c.q. financieringsfunctie is vastgesteld dat er voldoende kwalitatieve en kwantitatieve aanwezigheid is in Nederland. Dit betekent dat Z niet aangemerkt kan worden als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid van de Wet DB. Er is derhalve geen subjectieve belastingplicht voor de Dividendbelasting. Buitenlandse belastingplicht Vennootschapsbelasting A
1. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op grond van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat A geen vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging heeft in Nederland.
2. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zestal categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
3. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb van toepassing is. De antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtige, in dit geval A, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
4. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of A het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval is er geen natuurlijk persoon die een indirect belang heeft van meer dan 5% in X, Y en Z. Dit betekent dat er geen sprake kan zijn van het ontgaan van inkomstenbelasting.

Conclusie

Er is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024. In deze vaststellingsovereenkomst is bevestigd dat: 1. X en Y, gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB ter zake van winstuitkeringen aan A, geen Nederlandse Dividendbelasting zijn verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X en Y dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan; 2. Z kwalificeert niet als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, lid 8, Wet DB en er is om die reden geen subjectieve belastingplicht is voor de Wet DB; en; 3. A is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb.