rul-20200714-atr-000011

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de inhoudingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024.

Feiten

X, Y en Z zijn vennootschappen, opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd. X, Y en Z zijn onderdeel van een internationaal concern actief in de industriële sector. De tophoudster van het concern, C, is een vennootschap opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie en aldaar gevestigd. Het concern is in Nederland actief via twee takken. De ene tak bestaat uit meerdere vennootschappen waarin de operationele activiteiten worden uitgeoefend. Z is de Houdstervennootschap en moeder van de fiscale eenheid van de operationele Nederlandse vennootschappen. Z wordt gehouden door B, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land binnen de Europese Unie. De andere tak in Nederland betreft een Houdstervennootschap die actief betrokken is bij het aansturen van de buitenlandse deelnemingen en X en Y, twee financieringsmaatschappijen die zich (voornamelijk) bezighouden met de financiering van de operationele Nederlandse vennootschappen. X en Y worden gehouden door A, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de Europese Unie waar Nederland een Belastingverdrag mee heeft gesloten.

Rechtskader

X, Y en Z verzoeken om zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid wordt gevraagd voor uitkeringen van X en Y aan A, en voor uitkeringen van Z aan B. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De Nederlandse vennootschappen oefenen in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X, Y en Z uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X, Y en Z binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen inde Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. X en Y worden gehouden door A, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden. A is aldaar onderworpen aan belastingheffing. Z wordt op haar beurt gehouden door B, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land binnen de Europese Unie. B is aldaar onderworpen aan belastingheffing. A en B, de opbrengstgerechtigden, houden op het moment van uitkeren een belang in X en Y, respectievelijk Z waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigden (A en B) in geen van de betrokken landen als transparante vennootschappen worden gezien, is geen sprake van Hybride vennootschappen en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 van de Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. A en B worden niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervullen ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of A het belang in X en Y, en B haar belang in Z, houden met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. A en B worden (in)direct gehouden door C, de tophoudster en een vennootschap gevestigd in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden. De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van de Nederlandse vennootschappen aan C zou op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege hebben kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
9. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid en verder van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X en Y aan A, en voor winstuitkeringen van Z aan B, geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X, Y en Z respectievelijk dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 22 april 2020 tot en met 31 december 2024.