rul-20200714-atr-000009

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de aanwezigheid van een materiële Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

Concern A is actief in de dienstverlenende sector. Concern A is voornemens vanuit zakelijke overwegingen een herstructurering uit te voeren, waarbij diverse dochtervennootschappen zijn betrokken. Voor zover relevant in het kader van het internationaal vooroverleg, zijn er bij de herstructurering de volgende dochtermaatschappijen betrokken. Y is een vennootschap opgericht naar het recht van een land binnen de Europese Unie en aldaar gevestigd. Y heeft een Vaste inrichting in Nederland. X, een zustermaatschappij van Y, is een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie binnen de Europese Unie, een land waarmee Nederland een verdrag is overeengekomen (“verdragsland A”) en is feitelijk aldaar gevestigd. X oefent geen activiteiten uit in Nederland. X heeft een inschrijving in de Nederlandse Kamer van Koophandel (hierna: “de KvK”). Y is voornemens haar activiteiten (die tezamen de Vaste inrichting in Nederland vormen) over te dragen aan X.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet Vpb, dan dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. X verzoekt om te bevestigen dat sprake is van een materiële Vaste inrichting vanaf het moment dat zij is in geschreven in de KvK. Relevant hierbij is het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en na de herstructurering zullen de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X worden uitgeoefend. Deze activiteiten zullen passen bij de functie van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A is sprake van een materiële Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. X verricht geen activiteiten in Nederland en beschikt daarom niet over een Vaste inrichting in de zin van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag. De enkele inschrijving in de KvK leidt niet tot het constateren dat er een Vaste inrichting is. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat X geen materiële Vaste inrichting heeft in de zin van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A.

Conclusie

Het verzoek om zekerheid vooraf is afgewezen vanwege inhoudelijke gronden. X heeft geen materiële Vaste inrichting in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A.